De Cock en de onzichtbare moordenaar Albert Cornelis Baantjer Inspector De Cock #71 Twee zelfmoorden en een ongeluk wekken bij De Cock het vermoeden dat er sprake is van een misdaad. Albert Cornelis Baantjer De Cock en de onzichtbare moordenaar 1 Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat stond voor het grote raam van zijn hotelkamer en keek uit over een grijsblauwe zee. Door het water gleden bootjes onder een blauwe lucht met daarin witte wolken die, net als de bootjes, zachtjes werden voortgedreven door een zwak zuidwesters briesje. Een lichte lentedag aan het strand van Scheveningen. Als een tafereel geschilderd door een oud-Hollandse meester. Prachtig. Maar de grijze rechercheur had er geen oog voor en was in gedachten bij het raam van de grote recherchekamer aan de Warmoesstraat, vanwaar hij kon uitkijken op de kleine huisjes van de Heintje Hoeksteeg, met zijn bonte bevolking van burgers en buitenlui, van hoerenlopers en gauwdieven. ‘Sta je aan je werk te denken?’ De Cock schrok betrapt op uit zijn mijmering. Hij draaide zich om en zag zijn vrouw gehuld in een badjas midden in hun hotelkamer staan. ‘Ga je in bad?’ ‘Ze hebben hier een geweldige spa.’ ‘Spa?’ De Cock trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Een sauna en wellnessafdeling. Ik heb over vijf minuten een afspraak met een schoonheidsspecialiste. En maak je maar geen zorgen, het zit bij het arrangement in!’ De Cock maakte zich geen zorgen. Hij was een lang weekend weg met zijn vrouw, vanwege hun vijfenendertigjarig huwelijk, dus dat mocht wat kosten. Niet dat hij echt van dit soort uitjes hield, het liefst bleef hij het hele jaar door in zijn geliefde Amsterdam, maar hij wist dat hij zijn vrouw er een enorm plezier mee deed. ‘Laat jij maar aan je frunniken. Ik wacht wel op je in de bar.’ ‘Als je mij dan nog herkent,’ antwoordde zijn vrouw koket en ze verliet de hotelkamer. De Cock moest grinniken. Hij had een vrouw uit duizenden, dat wist hij vijfenendertig jaar geleden al. En die zou hij niet herkennen? In de ruime lounge van het hotel vond De Cock met gemak een plekje bij het raam. Hij zat graag in deze sfeervolle bar, waar in vroeger dagen de betere Haagse kringen elkaar ontmoetten. Tegenwoordig was de lounge onderdeel van een goedlopend toeristenhotel waar ook de gewone man zich een aantal dagen een luxeverblijf kon permitteren. De Cock liet zich in een gerieflijke leunstoel zakken en zag op het tafeltje voor zich de krant van die ochtend liggen. Hij veerde verheugd weer overeind. De ochtendkrant, daar kwam hij normaal gesproken niet aan toe. Hij nam het dagblad van tafel en nestelde zich in zijn stoel. Op de achtergrond klonk zachte, aangename jazz. De voorpagina bracht niet veel nieuws. Ja, artikelen over de economie, maar geen nieuws. Hij bladerde door naar de volgende pagina. STAATSSECRETARIS ONTHULT NIEUWE AANWINST kopte een groot artikel op pagina drie. Op de bijgaande foto zag De Cock de staatssecretaris met nog een stel hotemetoten glunderend naast een schilderij staan dat, zo te zien, uit de gouden eeuw afkomstig was. Bruidje in de morgen heette het en het was geschilderd door Gerard ter Borch. Volgens het artikel, dat De Cock vluchtig doornam, was het schilderij gekocht door de Nederlandse Staat voor zestien miljoen euro. Het zou de grote blikvanger moeten worden bij de opening van het verbouwde Rijksmuseum. Zestien miljoen euro. De Cock vond het een boel geld voor een schilderij. Het zag er overigens best mooi uit, voor zover dat op de foto te zien was en hij er verstand van had. ‘Een Campari met jus.’ De Cock keek op uit zijn krant. Hij herkende de snerpende stem. Van wie was die ook alweer? Hij keek de lounge rond en bij de bar viel zijn oog op de gekromde rug van een man die half over een kruk gebogen stond. De man draaide zich om en keek op zijn beurt door de ruimte. Hij had scherpe ogen in een smal gezicht waar tijdens de zomer sproeten op verschenen. Het rossige haar was kortgeknipt, om de beginnende kaalheid te verbloemen. Wim de Jongh, dacht De Cock. ‘Rechercheur De Cock,’ riep Wim de Jongh en hij wees met zijn vinger triomfantelijk in de richting van de grijze speurder. Hij draaide zich weer terug naar de barman. ‘En zet er maar een cognac naast!’ De Cock kende Wim de Jongh al heel wat jaartjes. Hij had hem in het verleden een aantal keren opgepakt, maar hij had altijd een zwak voor hem gehad. De Jongh was een oplichter, een scharrelaar, maar geen slecht mens. Hij mocht de wereld graag iets op de mouw spelden en daar zelf van profiteren, maar geweld verafschuwde hij. De laatste keer dat De Cock hem was tegengekomen, was in het café van Smalle Lowietje geweest. Toen had De Jongh hem bezworen dat hij het slechte pad had verlaten, hij werd er te oud voor, zei hij. De wereld van de misdaad was veranderd. Harder geworden. De drugs hadden een hoop agressiviteit gebracht. De penoze was niet meer op zoek naar een boterhammetje, maar naar het grote geld. En dat ging met veel ellende gepaard. De Cock had toen alleen bevestigend kunnen knikken. Met het klimmen der jaren vond ook hij dat de wereld er niet mooier op was geworden. ‘Hebben ze je Amsterdam uit gejaagd?’ Ongevraagd zette De Jongh zich aan het tafeltje van De Cock en plaatste als tegenprestatie een bolvormig glas cognac voor diens neus. ‘Ik ben een paar dagen met mijn vrouw weg. We zijn dit weekend vijfendertig jaar getrouwd.’ ‘Gefeliciteerd!’ Wim de Jongh hief zijn glas. De Cock hief eveneens het glas, en liet het edele goudgele vocht even walsen langs de binnenrand. Hij nam genietend een slokje. ‘Mooie cognac,’ constateerde hij tevreden. ‘De zaken gaan goed,’ antwoordde De Jongh als verklaring. De Cock keek even op naar het smalle gezicht met de ironische twinkeling in de ogen. ‘Toch niks…’ ‘Illegaals? Nee, De Cock, daar ben ik mee gestopt. Ik zit tegenwoordig in de kunsthandel.’ De Jongh zei het op een toon alsof het de gewoonste zaak van de wereld was voor een voormalige kruimeldief. ‘Zo! Daar kijk ik van op.’ ‘Mijn vrouw heeft een kleine galerie aan de Bloemgracht en zodoende ben ik er vanzelf in gerold. Interessante handel. Honderd procent legaal.’ ‘En lucratief,’ wist De Cock en hij wees op de foto in de krant. ‘Zestien miljoen euro voor een schilderij.’ De Jongh grinnikte. ‘Van jouw en mijn belastingcenten, De Cock. Maar het is goed besteed geld, want het is een mooi schilderij.’ ‘Je kent het?’ ‘Het is door de Nederlandse Staat aangekocht op voorspraak van professor Van Deijssel en dan weet je het wel.’ De Cock nam nog een slokje. ‘Wat weet je dan wel?’ ‘Dat het een mooi ding is! Van Deijssel is een toppertje op dat gebied.’ ‘Jij kent hem?’ ‘Sterker nog,’ lachte De Jongh tevreden, ‘ik doe zaken met hem!’ ‘Tjonge.’ De Cock plukte even aan zijn neus. Hij wist niet goed wat hij hiervan moest denken. Hij kreeg een dure professor met een schilderij van zestien miljoen niet gekoppeld aan een eeuwige scharrelaar als Wim de Jongh. ‘En dat komt binnenkort allemaal in de krant, let op mijn woorden.’ De Jongh nam genietend een flinke slok van zijn Campari. ‘Dat wordt een klappertje.’ Hij wreef met zijn duim over zijn wijsvinger, het universele geldgebaar, en lachte breed, ‘pingping, kunnen we naar het casino.’ ‘Dan ben je in een keer je klappertje weer kwijt,’ constateerde De Cock droog. Maar dat zag Wim de Jongh toch anders. ‘Moet je niet zeggen. Ik heb net nog een leuk bedrag gewonnen in het casino hiernaast.’ De Cock trok een bedenkelijk gezicht. ‘Je zou er niet aan moeten beginnen,’ sprak hij vaderlijk. De Jongh schudde grinnikend zijn hoofd. ‘Beginnen is het probleem niet, je moet weten wanneer je moet stoppen. Daar had ik vroeger wel eens problemen mee, De Cock, maar ik heb van mijn fouten geleerd.’ De Cock knikte bewonderend, maar hij geloofde geen snars van de woorden van De Jongh. Hij had hem ooit nog eens uit een illegaal Chinees casino in de Binnen Bantammerstraat geplukt. Wim de Jongh was gokverslaafd en zo’n verslaving hield je zelf niet in de hand. Tenzij je er niet aan toegaf. ‘Met jou alles goed, De Cock? Nog niet aan je pensioen toe?’ De Cock hief zijn handen in de lucht. ‘Alsjeblieft niet! Dan moet ik nog een hobby gaan zoeken.’ ‘Volgens mij heb jij maar één hobby,’ verklaarde De Jongh nuchter, ‘en dat is boeven vangen!’ Hij dronk zijn glas leeg en stond op. ‘Drinken wij er nog een?’ vroeg De Cock, meer uit beleefdheid. ‘Voor mij niet meer. Ik vond het leuk je weer eens te zien, De Cock, maar ik heb nog van alles te doen.’ Hij stak een hand uit. De Cock hees zich uit zijn zetel en drukte De Jongh de hand. ‘Doe de groeten aan je vrouw.’ ‘Let goed op jezelf.’ De Jongh trok zijn smalle lippen in een halve grijns, draaide zich om en verliet gehaast de lounge. De Cock liet zich weer in zijn stoel zakken en keek glimlachend naar het glas voor zich op tafel. Zoals Wim de Jongh werden ze tegenwoordig niet meer gemaakt. Kunsthandelaar, toe maar! Een sluwe oude vos, die wel zijn haren maar niet zijn streken verloor. Daar was De Cock wel van overtuigd. De volgende dag begon bewolkt. De blauwe Hollandse lucht verborg zich achter een grijs wolkendek. De heer en mevrouw De Cock hadden na een verkwikkende nachtrust genoten van het uitgebreide ontbijtbuffet waarmee ze hun verblijf feestelijk hadden besloten. Tijd om naar huis te gaan, constateerde De Cock niet ontevreden. Terug op de hotelkamer had zijn vrouw de koffer open op het bed gelegd en ze was bezig om de kasten leeg te halen. Haar man kwam uit de badkamer gelopen en gooide met een nonchalant gebaar zijn dichtgeritste toilettas in de koffer. ‘Hè, Jurre!’ knorde zijn vrouw en ze haalde de toilettas weer uit de koffer. ‘Die moet straks bovenop.’ De Cock stak verontschuldigend zijn hand op en wilde in de stoel voor het raam gaan zitten, maar daar lagen zijn opgevouwen overhemden te wachten tot ze de koffer in mochten. Ook op het bed was er geen plaats meer voor hem. Een beetje hulpeloos stond hij midden in de kamer. Hij was niet goed in dit soort dingen en het inpakken liet hij dan ook met liefde over aan zijn vrouw. Maar nu voelde hij zich hopeloos overbodig. ‘Ik ga nog wel even een frisse neus halen.’ Zijn vrouw haalde opgelucht adem. ‘Dat lijkt me een heel goed idee. Over een halfuurtje ben ik wel gepakt.’ De Cock knikte en slofte de kamer uit. De Cock stapte uit de lift en constateerde in de lobby een nerveuze bedrijvigheid die hem nogal vreemd voorkwam voor een zondagochtend. De doorgaans alerte bellboys, kien op elke koffer, hadden geen oog voor de omgeving en stonden opgewonden met elkaar te praten. Hij haalde zijn schouders op, het zou wel weer over voetbal gaan. Hij kuierde door de lobby en liep via de draaideur het hotel uit, de boulevard op. Ondanks de bewolking was de temperatuur buiten niet onaangenaam. Hij snoof de zilte zeelucht op en was net van plan richting het strand te lopen, toen hij op de hoek van het hotel een groepje mensen bij een ambulance zag staan. Zijn beroepsmatige nieuwsgierigheid deed hem van plan veranderen en hij liep in de richting van de ziekenauto. Even voorbij de ambulance was de straat afgezet met het roodwit geblokte lint dat hij maar al te goed kende. Op straat, onder een laken, lag het ontzielde lichaam van een man. Twee zwarte herenschoenen staken onder het laken uit. Een ambulancebroeder kwam aangelopen met een brancard waarop een lege lijkzak lag. ‘Ze zeggen dattie gesprongen is,’ lichtte een omstander ongevraagd toe. ‘Toe maar,’ bromde De Cock. ‘Ook geen reclame voor dat hotel,’ zei de man nog. De Cock drong zich een beetje naar voren en zag hoe de ambulancebroeders het laken verwijderden om het lichaam van de dode man in de lijkzak te kunnen ritsen. Voorzichtig tilde een broeder het bebloede hoofd een stukje op. De val had veel schade aangericht, maar desondanks had De Cock het hoofd al herkend. Op de straat voor hem lag het levenloze lichaam van Wim de Jongh. Een halfuurtje later stonden De Cock en zijn vrouw bij de balie om uit te checken. De Cock inspecteerde de rekening en overhandigde zijn creditcard. Mevrouw De Cock schudde ongelovig haar hoofd. ‘En je had gisteren nog zo’n leuk gesprek met hem gehad, zei je.’ ‘Ja… dat hij een klappertje ging maken. Maar ik denk niet dat hij dit toen in gedachten had.’ De receptionist schoot in de lach en overhandigde hem een pen en een strookje papier. De Cock had meteen spijt van zijn opmerking. Het was niet zijn bedoeling geweest om een flauwe grap te maken over de dood van De Jongh. Integendeel, het beeld van het bebloede hoofd met het rossige haar had hem aangegrepen. Hij zette zijn handtekening op het strookje papier. ‘Ik hoorde dat meneer gisteravond zwaar verloren heeft.’ De Cock keek de jongeman achter de balie aan. ‘In het casino?’ De receptionist nam het strookje papier weer in en vouwde de rekening dubbel. ‘Dat hoorde ik.’ De Cock drukte zijn vilten hoedje op zijn hoofd en bukte zich om de koffer op te pakken. ‘Maar spring je dan van het dak?’ vroeg hij met enig ongeloof. ‘Ja, onbegrijpelijk,’ glimlachte de receptionist, ‘en nog een prettige reis verder!’ 2 Hij was maar een paar dagen weg geweest, maar toch was De Cock opgelucht toen hij het oude politiebureau aan de Warmoesstraat binnen liep. Jan Rozenbrand, de wachtcommandant, stond achter de balie over zijn papieren gebogen. Hij keek even op toen De Cock binnenkwam en gaf hem een snelle blik over zijn halve leesbrilletje dat op het puntje van zijn neus balanceerde. ‘Leuk gehad?’ De Cock tuitte zijn lippen. ‘Zeker. Maar ik vond het lang genoeg.’ Hij liep door naar de stenen trap die naar de tweede verdieping leidde. ‘Nog bedankt voor de ansichtkaart,’ riep Jan hem na. De Cock hield even in en sloeg met zijn vlakke hand tegen zijn voorhoofd. Daarna vervolgde hij met een vrolijk huppeltje zijn weg. In de recherchekamer zat zijn assistent Dick Vledder al achter zijn computer. Zijn vingers dansten over de toetsen en zonder op te kijken van zijn werk groette hij zijn chef. De Cock nam zijn hoedje af en wierp het richting kapstok. ‘Raak,’ constateerde hij tevreden. Vledder liet zijn vingers rusten. ‘Leuk gehad?’ De Cock grinnikte. ‘Zeker. En het spijt me van de ansichtkaart.’ Vledder stopte met typen. ‘Welke ansichtkaart?’ ‘Die ik niet gestuurd heb,’ sprak de grijze speurder eenvoudig. ‘Kun jij voor mij de gegevens van Wim de Jongh naar boven halen? De Jongh met jeeooengeehaa.’ De Cock stapte dwars door de recherchekamer tot bij het grote raam achter zijn bureau. Tevreden keek hij naar beneden, naar de Heintje Hoeksteeg. Het was vroeg, dus er waren nog niet veel mensen op straat. Maar die er liepen konden op zijn warme aandacht rekenen. ‘Ik heb zeven Wimmen de Jongh, naar wie ben je precies op zoek?’ De Cock zat achter zijn bureau gebogen over de achterstallige post en keek op naar de jonge rechercheur die met een aantal computeruitdraaien voor hem stond. De Cock stak zijn onderlip naar voren. ‘Tussen de vijftig, vijfenvijftig jaar. Vastgezeten wegens illegale gokpraktijken en fraude.’ ‘Ik weet genoeg,’ onderbrak Vledder hem. Hij trok een uitdraai uit het stapeltje en legde dat op het bureau. ‘Waarom ben je in hem geïnteresseerd?’ De Cock keek van het velletje papier naar zijn assistent. ‘Wim de Jongh heeft zich in de nacht van zaterdag op zondag uit een hotelraam geworpen.’ Vledder knikte begrijpend. ‘Van het hotel waar jullie logeerden.’ Het was zomaar een gok, maar De Cock reageerde bevestigend. ‘Heel juist geconcludeerd.’ Hij pakte de uitdraai op en bekeek de gegevens. ‘Ik had de middag daarvoor nog een glas met hem gedronken.’ Hij zuchtte. ‘Ik moest maar even bij de weduwe langs.’ Hij plantte zijn beide handen op het bureaublad en hees zichzelf omhoog. Vledder keek hem vragend aan, maar de Cock schudde zijn hoofd. ‘Dit is een privébezoek, Dick. Voorlopig,’ voegde hij er raadselachtig aan toe. Het miezerde buiten. Het mooie weer van de afgelopen dagen was omgeslagen en wat lente moest voorstellen leek eerder op herfst. De Cock besloot de tram te nemen naar de Bloemgracht. Hij had er een hekel aan zich met dit weer in het drukke stadsverkeer te begeven, zeker nu zijn jonge assistent op het bureau was achtergebleven. Hij trok zijn hoedje wat dieper over zijn ogen en wandelde naar het Centraal Station. Daar nam hij tram 17 tot aan de Westermarkt. Vanaf dat punt was het nog maar enkele minuten lopen naar de Bloemgracht. Op de brug over de Prinsengracht keek hij even van onder zijn hoedje omhoog naar de Westertoren. Bloemgracht nummer 144 was een smal oud pandje dat zo te zien wel een likje verf kon gebruiken Galerie de Harmonie stond in elegante letters op het winkelraam geschilderd. De Cock kende het pandje wel. Vroeger had er een bakkerij in gezeten. De Cock opende de winkeldeur en net als in de tijd van het oude bakkerswinkeltje rinkelde er een belletje. Hij betrad een smalle kale ruimte. De witte wanden waren voornamelijk behangen met grafiek en hier en daar hing een iets groter abstract olieverfschilderij. Achter in het zaakje, aan een mahoniehouten tafel, zat een elegante vrouw te telefoneren. Ze wuifde even met haar hand om aan te geven dat ze zijn binnenkomst had opgemerkt maar dat ze haar gesprek wilde afronden. De Cock bekeek ondertussen de kunst aan de muur. Een groot veelkleurig abstract werk was de blikvanger. Maar hij had er niet veel mee. Hij hield meer van kunst die hij kon begrijpen, zoals dat Bruidje in de morgen dat hij in de krant had gezien. Maar ja, dat kostte dan ook zestien miljoen! ‘Lana de Jongh.’ De Cock draaide zich om en keek in het knappe gelaat van een ingetogen vrouw van begin veertig. Klassieke gelaatstrekken omlijst door een explosie van bruine krullen. ‘De Cock, met ceeooceekaa,’ sprak hij en hij nam zijn hoedje af. ‘Ik ben van de recherche.’ ‘Dat dacht ik al,’ glimlachte ze weemoedig. De Cock trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Ik wil u natuurlijk niet tekortdoen, maar u bent niet het soort klant dat hier gewoonlijk binnenkomt. U komt voor Wim.’ De Cock knikte kort. Lana wees naar de mahoniehouten tafel. ‘Koffie?’ ‘Graag.’ De vrouw ging hem voor. De Cock constateerde dat niet alleen haar hoofd maar ook haar figuur de kwalificatie klassiek verdiende. Hij nam plaats aan de tafel en Lana ging in de weer met een espressoapparaat. ‘U bent op de hoogte gebracht?’ Lana blikte even over haar schouder. ‘Ze hebben me vanuit Den Haag gebeld.’ ‘Gecondoleerd.’ De Cock keek haar aan, maar de vrouw leek niet erg aangedaan. ‘Heeft u zaterdag nog contact met hem gehad?’ Lana liet het espressoapparaat tot leven komen en draaide zich om. ‘Nee, eerlijk gezegd hadden we nog maar weinig contact de laatste tijd. En dan ging het ook nog alleen maar over de scheiding.’ Ze glimlachte droef. ‘Volgende week zouden de papieren worden getekend.’ Ze plukte het kopje onder het uitgeraasde apparaat vandaan en zette het op tafel. De Cock trok het kopje naar zich toe. ‘Was hij daar verdrietig over? Depressief?’ Lana schudde haar bruine krullen. ‘Ons huwelijk was op. Daar waren wij het allebei over eens. En van depressiviteit heb ik bij hem nooit iets gemerkt.’ Ze schoof een stoel naar achteren en ging bij De Cock aan de tafel zitten. ‘Wim… was een bijzondere man. Op zijn manier. Hij kon veel. Leerde snel. Hij was heel erg geïnteresseerd in de galerie, las er echt alles over. Hij kreeg werkelijk verstand van kunst.’ Ze haalde even diep adem. De Cock verlegde zijn aandacht naar het koffiekopje waarin een bodempje zwarte koffie zat. Hij zette het kopje aan zijn lippen en dronk het slokje op. Hij trok zijn gezicht in een grimas. Zulke sterke koffie had hij nog nooit gedronken. Een rilling trok langs zijn ruggengraat. Lana scheen het niet te merken. ‘Wim begon altijd met van alles, maar alles moest ook weer kapot.’ Ze keek de oude speurder in zijn ogen. ‘Een verhouding, een huwelijk, de galerie. Hij kon niet tegen harmonie.’ Onwillekeurig dwaalden de ogen van De Cock naar de winkelruit waarop in spiegelschrift de naam van de galerie te lezen stond. ‘Harmonie.’ ‘Ja, ironisch, vindt u niet? Wilt u nog een kopje koffie?’ De Cock keek snel terug en stak een hand omhoog. ‘Nee. Nee nee, dank u wel,’ sprak hij haastig. ‘Denkt u dat iemand als hij zover gaat dat hij van een dak af springt?’ ‘Absoluut niet,’ sprak Lana resoluut. ‘Ook niet als hij veel geld verliest in het casino?’ probeerde De Cock. Lana produceerde een klein lachje. ‘Dan had hij jaren geleden al zelfmoord moeten plegen. Wim was gokverslaafd, meneer De Cock.’ De Cock knikte. ‘Bekend.’ ‘En niets was veilig voor die verslaving. Ik heb ternauwernood de galerie uit zijn handen weten te houden. Alles ging ten onder aan die vreselijke verslaving. Maar zijn eigen leven, nee. Want dat is het rare…’ Ze stokte even. De Cock keek haar vragend aan. ‘Ja?’ Maar Lana antwoordde niet meteen. ‘Wat is raar?’ drong hij aan. ‘Dat ik voor mijzelf zeker weet dat Wim geen zelfmoord heeft gepleegd.’ Ze stond op en liep weer naar het espressoapparaat. Ze maakte de koffiehouder los, sloeg de oude koffieprut eruit en vulde het filterbakje met versgemalen koffie. ‘Ik sprak hem een paar dagen geleden bij de advocaat. Hij was zo vrolijk, zo optimistisch. Hij deed zaken met Van Deijssel. Kent u Rogier van Deijssel?’ De Cock kuchte en bracht zijn hand naar zijn oorlelletje. ‘Zo’n beetje, ja.’ ‘Zaken met Van Deijssel! Wim was lyrisch.’ Lana drukte op een knopje en de machine begon vervaarlijk te proesten. ‘En wat voor zaken waren dat?’ vroeg De Cock boven het geluid uit. ‘Dat vraag je je inderdaad af. Van Deijssel is de grootste kenner van de zeventiende-eeuwse schilderkunst in Nederland. Wat moest die nou met ene Wim de Jongh?’ De Cock stond op. ‘Ik ben vast van plan om dat uit te zoeken, mevrouw.’ Lana lachte dankbaar. ‘Zo’n roemloos einde verdient niemand,’ vervolgde De Cock, ‘en als u nog iets te binnen schiet, of als iemand zich meldt…’ Lana zette grote ogen op en onderbrak De Cock met een hoge ‘O!’ De Cock kneep zijn ogen samen. ‘U herinnert zich nog iets?’ Lana trok haar afsprakenboek naar zich toe en bladerde tot ze de juiste pagina vond. ‘Vorige week werd ik achter elkaar gebeld door iemand die vroeg of Wim dit nummer terug wilde bellen.’ Ze scheurde een stukje van de pagina en overhandigde dat aan De Cock. ‘Het was een vrouw. Ze had wat voor hem, zei ze. Iets interessants. Ik schonk er verder geen aandacht aan en heb hem het 06-nummer doorgegeven.’ De Cock bekeek het telefoonnummer, stopte het papiertje weg en tikte met zijn vinger aan zijn hoedje. ‘Ik hou u op de hoogte.’ Lana glimlachte dankbaar. Eenmaal buiten had De Cock spijt dat hij toch niet met de auto was gegaan. Het was harder gaan regenen en het vooruitzicht dat hij een kwartier op een tramheuvel op lijn 17 mocht gaan wachten, trok hem niet bepaald aan. Maar er zat weinig anders op. Hij knoopte zijn regenjas tot boven aan toe dicht en liep in de richting van de brug die over de Bloemgracht naar de Lijnbaansgracht, richting Rozengracht leidde. Even later ging zijn mobiele telefoon. De Cock zuchtte, knoopte zijn regenjas weer open en diepte zijn mobieltje op uit de binnenzak van zijn colbert. ‘De Cock?’ Het was Jan Rozenbrand. ‘Waar hang je uit?’ ‘Lijnbaansgracht hoek-Rozengracht. Hoezo?’ ‘Blijf daar staan. Vledder pikt je op. Je hebt een dooie op de Willemsparkweg.’ ‘Moord?’ ‘Ik ben er niet bij geweest,’ antwoordde de wachtcommandant laconiek, ‘maar naar ik begrijp is er een professor van een trappetje gevallen.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Is er dan niemand anders die daar langs kan gaan?’ ‘Vledder is onderweg.’ Rozenbrand verbrak de verbinding. De Cock schudde het grijze hoofd en knoopte zijn regenjas weer dicht om de regen buiten te houden. Met een hoog opgeslagen kraag en zijn hoedje diep over het hoofd getrokken liep hij naar de Rozengracht. Hij zocht een portiek om te schuilen, terwijl hij zich afvroeg waarom hij midden in de stad moest worden opgepikt om naar een ongeval te kijken! Vledder kwam gelukkig al snel aangereden in de oude Golf. De Cock liep naar de rand van het trottoir, ontweek behendig een diepe plas en stak zijn hand op. Vledder stopte en De Cock stapte in. Hij deed zijn natte hoedje af en legde het op de achterbank. ‘Een ongeluk op de Willemsparkweg?’ ‘Daar ziet het wel naar uit,’ bevestigde zijn jonge assistent. ‘Waarom moet jij mij daarvoor oppikken? Was niemand anders beschikbaar?’ De grijze rechercheur begreep het nog steeds niet. ‘Nadrukkelijk verzoek van Buitendam. Hij wil dat jij het onderzoek keurig afrondt.’ ‘Hm.’ De Cock zakte humeurig in de kraag van zijn jas. ‘Ik ben dus blijkbaar de enige die “keurig kan afronden”!’ Vledder blikte met een grijns naar opzij. ‘Het zal je wijsheid wel wezen, die schijnt met de ouderdom te komen.’ Veel werd er niet meer gezegd gedurende de rit die hen via de Nassaukade, de Overtoom, de Constantijn Huygensstraat en de Van Baerlestraat naar de Willemsparkweg voerde. Het kantoor waar het ongeval had plaatsgevonden, bevond zich volgens Vledder op de parterre van een groot, statig pand op nummer 34. De Cock inspecteerde de brievenbus naast de deur, maar een naambordje ontbrak. Hij duwde de zware voordeur open en kwam in het tochthalletje dat van de gang werd gescheiden door een deur met gezandstraald glas. Rechts in de monumentale gang liep een gebeeldhouwde trap omhoog. De fiets die onder de trap tegen de gangmuur stond geparkeerd detoneerde enigszins, maar de bezitter wilde hem blijkbaar niet kwijt. En geen plek in Amsterdam ontkwam aan fietsendieven. Ook de chique Willemsparkweg niet. Aan het einde van de gang zag De Cock een deur openstaan waarachter hij enige beweging waarnam. De deur leidde naar een kantoortje waar een goed verzorgde vrouw in een stemmig crèmekleurig mantelpakje sniffend achter haar bureau zat. ‘Ik was wat verlaat omdat ik de tram had gemist,’ sprak ze met een bibberstem, ‘en toen ik zijn kantoor binnen ging, lag hij daar, op de grond.’ Ze snoot haar neus in een zakdoekje. De agent die bij haar aan het bureau zat en klaarblijkelijk haar verhaal opnam, duimde over zijn schouder om aan te geven waar De Cock werd verwacht. Hij doorkruiste het kantoortje en kwam bij een zware deur met ornamenten die toegang gaf tot een groter kantoor. In die ruimte waren de muren rondom bekleed met boekenkasten die tot de nok toe vol stonden met boeken en mappen. Er was slechts een smal stukje muur vrijgelaten tussen de deurpost en het raam. Daar hing een schilderij. De Cock wist niet hoe het heette, maar het kwam hem op een of andere manier bekend voor. Voor het raam, dat uitzicht gaf op de tuin achter het huis, stond een bureau. En overal lagen boeken: op het bureau, onder het bureau op de vloer. En tussen die boeken lag een lichaam. Over het lichaam heen gebogen ontwaarde De Cock zijn oude kompaan Den Koninghe. De lijkschouwer keek even op van het lichaam en blikte over zijn ronde brilletje naar de grijze speurder. ‘De Cock! Sinds wanneer word jij naar dit soort klusjes gestuurd?’ De Cock schokte met zijn schouders. ‘Vraag het Buitendam. Wat hebben we?’ Den Koninghe stond voorzichtig op en legde met een grimas zijn hand op zijn rug. ‘Niet veel bijzonders. Van het trappetje gevallen.’ Hij wees op het trapje dat aan een rail boven aan de boekenkast bungelde. ‘Wilde waarschijnlijk een boek opbergen, of pakken, wie zal het zeggen. Van het trappetje gevallen en ongelukkig neergekomen. Meer kan ik er niet van maken.’ Hij nam het ronde brilletje van zijn hoofd en begon omstandig de glazen schoon te wrijven met de onderkant van zijn das. De Cock keek de kamer rond. Wat hij zag was de typische werkplek van een geleerde. Een chaotisch rommeltje van boeken en paperassen waar de man zelf ongetwijfeld goed de weg in had geweten. En dan je nek breken omdat je ongelukkig terechtkomt. ‘Sic transit gloria mundi,’ murmelde De Cock. ‘Zo vergaat de wereldse grootheid,’ vertaalde Den Koninghe ongevraagd. ‘Dood gaan we uiteindelijk allemaal. Ik ben hier klaar.’ Hij deed een stap richting de zware, bewerkte deur. De Cock tuitte zijn lippen. ‘Weten we al wie we hier hebben?’ ‘Jazeker,’ de dokter hield even stil bij de deur en draaide zich om naar De Cock, ‘een beroemde geleerde: professor Van Deijssel!’ 3 De Cock had onrustig geslapen. Meestal gaf hij zich met graagte over aan Morpheus’ armen. Hij hoefde zijn hoofd maar op het kussen te leggen om in een diepe, verkwikkende slaap te vallen. Dit keer was het hem maar matig gelukt. De dood van Wim de Jongh en professor Van Deijssel spookte door zijn hoofd. Een zelfmoord en een ongelukje. Een scharrelaar en een internationaal gelauwerde kunstkenner. Zo ver uit elkaar, en toch zo dichtbij. Tegen de ochtend was hij in een diepe slaap gevallen en zijn vrouw had hem laten liggen, zodat hij gehaast en verlaat de recherchekamer binnen kwam. Vledder zat al ijverig achter zijn computer. ‘Je bent laat, De Cock,’ merkte hij scherp op. Zijn chef mikte zijn hoedje naar de kapstok en schokte met zijn schouders toen het op de grond viel. ‘Je hoeft niet per se achter een computer te zitten om te werken,’ mopperde De Cock terwijl hij naar zijn bureau tegenover dat van zijn jonge collega liep. Vledder keek hem vragend aan. De Cock tikte met zijn wijsvinger tegen zijn grijze hoofd. ‘Het denkwerk gaat gewoon door, ook ’s nachts.’ Vledder stak zijn handen in de lucht. ‘Waar lig je dan wakker van?’ De Cock leunde achterover in zijn stoel en vouwde zijn handen over zijn buik. ‘Ik kom in Scheveningen een blije man tegen, die op het punt staat goeie zaken te doen met professor Van Deijssel. Nog geen dag later zijn én die blije man én professor Van Deijssel dood. De een door zelfmoord en de ander door een ongeluk. Is dat toeval?’ Het was een retorische vraag, maar hij gaf zelf het antwoord. ‘Ik heb te veel meegemaakt om op toeval te vertrouwen. Er moet ergens een verband zijn. En daar heb ik vannacht over liggen woelen.’ Hij veegde met een hand over zijn brede gezicht en onderdrukte een geeuw. ‘Wat voor “goeie zaken” had die De Jongh met Van Deijssel?’ ‘Dat kunnen we ze helaas niet meer vragen. Hebben we al een rapport van Den Koninghe?’ Vledder schudde ontkennend het hoofd. ‘Nee. Alles wat er over de Willemsparkweg binnenkomt moet linea recta naar Buitendam.’ De Cock ging overeind zitten en trok een frons in zijn voorhoofd. ‘Buitendam? Waarom?’ De jonge rechercheur hief weer eens zijn handen. ‘Wie het weet, mag het zeggen.’ ‘Je kunt het natuurlijk ook vragen!’ De ironie ontging Vledder niet. De Cock stond op en liep naar de deur. Daar draaide hij zich nog even om. ‘O, en heb je het 06-nummer nog nagetrokken dat ik je gisteren heb gegeven?’ Vledder tuurde naar zijn beeldscherm en ging met zijn vingers over het toetsenbord. ‘Ja, het zit in mijn mail… hier: ene… Cindy de Vries.’ ‘Adres?’ ‘Wordt aan gewerkt.’ ‘Zodra je dat hebt mag je haar laten ophalen. Ik ga naar Buitendam.’ Hij draaide zich weer om en beende de gang op. ‘Binnen.’ De Cock opende de eikenhouten deur van de kamer van commissaris Buitendam en betrad het vertrek. De commissaris keek op naar de rechercheur en een glimlach plooide om zijn lippen. ‘Bedankt dat je gisteren langs de ongelukkige Van Deijssel wilde gaan. Alles duidde op een ongeval, maar we wilden het zekere voor het onzekere nemen.’ ‘We?’ De Cock keek zijn superieur strak aan, maar die besloot de vraag te negeren. ‘En dan is het voor iedereen een geruststelling als het onderzoek wordt uitgevoerd door mijn beste rechercheur.’ De Cock nam het complimentje met een kort knikje in ontvangst en trok zijn gezicht in een minzame plooi. ‘Dan heeft u er vast geen bezwaar tegen als uw beste rechercheur inzage krijgt in het volledige dossier, om het onderzoek op juiste wijze af te kunnen sluiten.’ De Cock hield zijn hoofd een beetje schuin en keek de commissaris vragend aan. ‘Alle documenten aangaande dit geval gaan naar Zoetermeer,’ antwoordde hij kortaf. ‘Aha, dus dat zijn die “we”,’ constateerde De Cock. ‘En ik neem aan dat daar in Zoetermeer de Nationale Recherche de zaak overneemt?’ ‘Helemaal juist.’ ‘Maar dat begrijp ik niet.’ De Cock plukte aan het puntje van zijn neus. ‘Welke zaak nemen zij dan over? Het was toch een ongeval?’ De commissaris stond op om op gelijke hoogte te komen met zijn ondergeschikte. ‘Luister, De Cock, professor Van Deijssel was een belangrijk man, nationaal en internationaal. Hij was buitengewoon invloedrijk, ook op hoog ambtelijk niveau. Hij deed zaken voor de regering. Laatst nog met dat Bruidje in de morgen voor het Rijksmuseum. De onnatuurlijke dood van zo’n persoon roept altijd vragen op. Die hoeven wij niet te beantwoorden. De zaak, welke zaak dan ook, is overgenomen door de Nationale Recherche. Wij hebben er niets meer mee te maken. Jij,’ zei hij met nadruk, ‘hebt er niets meer mee te maken. Jou wacht ander werk. Eruit!’ Cindy de Vries bleek te wonen in een anti-kraakpand in de Spuistraat. De diender die door Vledder was gestuurd om haar op te halen had nog moeten zoeken in een wirwar van kamertjes, maar uiteindelijk had hij haar op aanwijzing van een van haar medebewoners gevonden. Ze zat in kleermakerszit op een oude doorgezakte sofa en zapte jachtig heen en weer tussen diverse muziekzenders op een oude, kolossale kleurentelevisie. Ze had in eerste instantie luidkeels geprotesteerd, maar toen de doorgewinterde diender haar dreigde met een dwangbuis was ze mopperend met hem meegegaan. Nu zat ze stuurs wegkijkend achter een kaal houten tafeltje in een verhoorruimte. Vledder keek van enige afstand op haar neer. Cindy was nog niet zo oud, maar haar gezicht vertelde een verhaal van afzien en overleven. ‘Een oud meisje’ zou hij haar hebben genoemd. Met ravenzwart piekhaar. Rond haar ogen had ze met kohlpotlood zwarte strepen aangebracht, wat haar ogen accentueerde en het gezicht iets vogelachtigs gaf. Haar opgetrokken schouders versterkten dat beeld. Een zwart vogeltje, dacht Vledder. Een boos zwart vogeltje met een ringetje in haar snavel. Waarmee hij doelde op de piercing in haar mondhoek. De deur van de verhoorruimte ging open en rechercheur De Cock kwam binnen. Hij blikte even naar zijn jonge assistent en gaf hem een knipoog. Toen richtte hij zijn aandacht op Cindy. ‘Cindy de Vries?’ De Cock sprak met vriendelijke stem, maar Cindy reageerde niet. ‘Ik ben rechercheur De Cock, met ceeooceekaa, en dit,’ hij duimde over zijn schouder, ‘is mijn assistent, rechercheur Vledder.’ ‘Boeie.’ Het meisje keek hem voor het eerst aan. Het viel De Cock op dat haar been voortdurend zenuwachtig op en neer bewoog. ‘Waarom zit ik hier eigenlijk?’ Onder de schrille klank van haar stem hoorde hij het geluid van een meisje dat betere tijden had gekend. Tijden waarin ze naar school ging en een thuis had waar ze zich geborgen wist. Alsof ze zich nu expres ordinairder voordeed dan ze was. De Cock ging tegenover Cindy aan het tafeltje zitten. Vledder bleef achter hem staan. ‘Ken jij Wim de Jongh?’ ‘Nee.’ Ze had nog geen seconde over de vraag nagedacht. ‘Kan ik nou weg?’ De Cock reageerde niet op het dwarse gedrag maar speelde verbazing. ‘Dat is vreemd, want je hebt hem vorige week wel… zes keer achter elkaar gebeld.’ Cindy keek hem even in de ogen en wendde toen haar blik weer af. Ze richtte haar aandacht op de nagel van haar wijsvinger en begon eraan te knauwen. ‘O, die Wim.’ ‘Ja, die Wim,’ glimlachte De Cock gemoedelijk. ‘Je had iets voor hem. Wat was dat?’ ‘Niks!’ Ze keek hem brutaal aan en begon met haar vingers op de tafel te trommelen. ‘Wat maakt het uit. Allemaal gelul. Ik moet weg, ik heb verdomme nog meer te doen. Gezeik.’ Vledder helde iets voorover in de richting van het opstandige meisje. ‘Dat is niet aardig,’ fleemde hij, ‘zoals je tegen mijn collega praat. Dat is een oudere man, je moet respect voor hem hebben.’ ‘Fuck you!’ Vledder liet zijn vlakke hand met een klap op de tafel terechtkomen. Het meisje schrok en schoot een stukje de lucht in. Haar mond viel open waardoor de piercing in haar mondhoek leek te zweven. ‘Weet je wat ik denk?’ De vriendelijkheid was geheel uit de stem van Vledder verdwenen. ‘Ik denk dat jij tot je strot toe vol zit met coke. Ik ga bij jou thuis eens neuzen.’ ‘Dat mag jij niet, klootzak.’ ‘Ik weet precies wat ik wel en wat ik niet mag. En je staat voor schut als je ook maar één grammetje in huis hebt. Want dat mag jíj niet. Hoor je dat?’ De Cock stak zijn hand in de lucht om zijn collega tot rust te manen. ‘Wat had jij met Wim de Jongh, Cindy?’ De grijze rechercheur had zijn rust weten te bewaren. ‘Het is belangrijk, Cindy, want Wim de Jongh is dood.’ Nu had hij de aandacht van het meisje dat hem als een opgejaagd hert aankeek. ‘Uit een raam gevallen en dood,’ vervolgde De Cock emotieloos. Hij keek haar strak aan. Ze trachtte aan zijn blik te ontkomen, maar dat lukte haar slecht. ‘Het was niks. Echt niks, niks bijzonders. Een handeltje,’ klonk het gejaagd. Ze had haar armen over elkaar geslagen en begon met haar lichaam te wiegen. De Cock knikte en wreef bedachtzaam met zijn hand over zijn kin. ‘Wat voor handeltje was dat? Ik moet weten wat dat voor handeltje was, Cindy. Had het iets met professor Van Deijssel te maken? Zegt dat je iets, professor Van Deijssel?’ Cindy zei niets. Zij had haar kin op haar borst gebogen en haar schouders verder opgetrokken alsof ze zichzelf heel klein wilde maken. Ineens gilde ze het uit. ‘Ik wil hier weg ik wil hier weg ik wil hier weg!!’ Ze wierp haar hoofd in haar nek. ‘Weg!!’ Vledder legde een hand op de schouder van zijn chef. ‘Dit heeft geen zin, De Cock. Eerst moet die coke eruit.’ De Cock blikte nog eens naar het meisje en besefte dat zijn jonge collega gelijk had. Hij zuchtte en stond met tegenzin op. ‘Zet haar maar vast.’ Cindy de Vries reageerde alsof ze net een elektrische schok had gehad. ‘Nee! Shit! Dat kan je niet maken, man.’ Maar De Cock was al verdwenen. De Cock zat achter zijn bureau en mijmerde over het lot van meisjes zoals Cindy de Vries. Iets te vroeg het ouderlijk nest verlaten, op zoek naar meer spanning en avontuur dan ze thuis konden vinden. Meegenomen in de maalstroom van de grote stad. Hij moest denken aan de regels van de dichter Hendrik Marsman: ‘Groots en meeslepend wil ik leven!’ Hij nam zijn bril af en trachtte met duim en wijsvinger de vermoeidheid uit zijn ogen te wrijven. Groots en meeslepend, een prachtig ideaal dat maar voor weinigen was weggelegd. De meesten eindigden zoals Cindy de Vries, verslaafd in een politiecel. En wat kon zo’n meisje nou voor handeltjes hebben met Wim de Jongh? En hoe paste die Van Deijssel daarin? Vledder kwam de recherchekamer binnen wandelen. ‘Lekker type, die Cindy.’ Hij toonde een kras op zijn hand. ‘Ze had geen zin in de cel.’ De Cock stond op en liep naar de kapstok. ‘We gaan.’ Hij hielp zichzelf in zijn oude regenjas. ‘Waarheen?’ ‘Van Deijssel.’ Hij wipte zijn hoedje van de kapstok en verliet de recherchekamer. Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘Die was toch dood!’ De twee rechercheurs reden in hun oude Golf de glibberige houten steiger achter het politiebureau af richting Oudebrugsteeg. Vledder zat achter het stuur en kreeg slechts met moeite het pookje in de tweede versnelling. Hij gromde geïrriteerd. Het gehele politiekorps van Amsterdam reed allang in nieuwe auto’s die waren uitgevoerd met de modernste snufjes en communicatieapparatuur. Maar De Cock gaf nog steeds de voorkeur aan hun oude barrel. Hij had er een hekel aan als iedereen de hele tijd maar met hem kon ‘communiceren’. Tot groot verdriet van de jonge Vledder, die regelmatig met enige afgunst collega’s in de nieuwste politieauto’s zag stappen. ‘Ik begrijp niet wat we daar gaan doen,’ merkte hij knorrig op. De Cock trok zijn oude vilten hoedje iets dieper over zijn ogen en zweeg. ‘Het onderzoek naar de dood van Van Deijssel is overgenomen door de jongens van de Nationale Recherche. Maar nu gaan wij doodleuk op onderzoek uit! Jij bent toch van die zaak gehaald?’ De Cock zuchtte. ‘De dood van Van Deijssel is volgens commissaris Buitendam geen zaak. Dus als er geen zaak is, dan kun je mij daar ook niet van afhalen,’ besloot de grijze speurder met ijzeren logica. ‘Ik heb nog een paar vragen. Puur voor mezelf. Niets aan de hand. We gaan hier naar rechts.’ De rest van de rit naar de Willemsparkweg werd er niet veel meer gesproken. De Cock trok aan zijn onderlip en scheen in gedachten verzonken. Vledder concentreerde zich op het verkeer en vroeg zich af wanneer hij nou eindelijk eens serieus genomen werd. Ze vonden een parkeerplek voor de deur en even later betraden ze het statige pand dat eens aan een vooraanstaande Amsterdamse handelsfamilie had toebehoord. De secretaresse, Henny heette ze, keek verbaasd naar het bezoek. Het viel De Cock op dat ze minder formeel gekleed ging dan de laatste keer dat hij haar zag. Ze droeg haar blonde haar los en in plaats van het traditionele mantelpakje was ze gekleed in een vlot truitje boven modieuze jeans. Blijkbaar was Van Deijssel gesteld geweest op een ouderwets degelijke secretaresse. Henny keek wat hulpeloos om zich heen. ‘Let u maar niet op de troep.’ Het was onmogelijk om niet op de troep te letten. Het kleine kantoortje lag bezaaid met mappen en paperassen. ‘Ik ben maar vast begonnen met opruimen,’ verontschuldigde ze zich naar de twee mannen. ‘Rogier… professor Van Deijssel,’ verduidelijkte ze, ‘had een enorm archief. Dit hier is nog maar een deel van de correspondentie.’ ‘En zijn archief bewaarde hij natuurlijk in zijn kantoor,’ veronderstelde De Cock. ‘Ja,’ bevestigde Henny, ‘maar daar kom ik voorlopig nog niet aan toe.’ De Cock liep intussen naar de eikenhouten deur die naar het kantoor van Van Deijssel leidde. ‘U mag daar niet in.’ De Cock draaide zich om naar de secretaresse. ‘Pardon?’ ‘Dat hebben ze tegen mij gezegd. Uw collega’s.’ De Cock plukte even aan zijn onderlip. ‘Er zijn nog een paar vragen,’ begon hij, ‘en daar zoeken mijn collega en ik een antwoord op.’ Het gezicht van de secretaresse toonde onbegrip. ‘Maar wat kunnen dat voor vragen zijn? Men heeft mij bezworen dat zijn dood een ongeluk was.’ De Cock knikte plechtig. ‘Professor Van Deijssel was een man met internationaal aanzien,’ citeerde hij Buitendam, ‘en dan kun je niet zorgvuldig genoeg zijn.’ Hij draaide zich weer terug naar de deur. ‘De deur is verzegeld.’ ‘Dat zie ik,’ zei De Cock terwijl hij zijn sleutelbos tevoorschijn haalde, waaraan naast de sleutels ook een mesje zat. Hij zette de punt van het mesje in het zegel en met één beweging was het verbroken. De Cock opende de deur. ‘Daar krijgt u last mee!’ waarschuwde de secretaresse. De Cock lachte haar charmant toe. ‘Dat zal wel meevallen.’ En hij liep het kantoor in. Vledder sloot heel even zijn ogen en volgde toen zijn chef naar binnen. In het kantoor was de situatie op het eerste gezicht niet erg veranderd. Het trappetje bungelde nog steeds aan één wieltje aan de rail boven aan de boekenkast. En overal lagen boeken en mappen. Alleen het bureau zag er opmerkelijk opgeruimd uit. ‘Nergens aankomen, Dick,’ bromde De Cock terwijl hij een paar plastic handschoenen uit zijn regenjas toverde. Hij trok de handschoenen aan en opende de lades van het bureau. Geen snippertje papier. De ‘collega’s uit Zoetermeer’ hadden hun werk grondig gedaan. ‘Stond hier geen computer?’ De Cock stelde de vraag aan Henny, die achter Vledder aan het kantoor binnen was gekomen. ‘Meegenomen.’ ‘Natuurlijk.’ De Cock bekeek nauwgezet het hele kantoor, tot zijn blik bleef hangen aan het schilderijtje tussen de deurpost en het raam. Het hing scheef. Henny volgde zijn blik. ‘Ach ja!’ Ze liep naar het schilderij en haalde het van de muur. Achter het schilderij was een safe in de muur gebouwd. ‘Volslagen onzin natuurlijk, maar Rogier vond het een leuk idee om zo’n safe achter een schilderij te verstoppen. Hij had dat wel eens op een film gezien.’ De Cock liep om het bureau heen en bekeek de safe aandachtig. ‘Beschikt u over de code?’ ‘De safe is open.’ De Cock blikte verbaasd over zijn schouder, pakte toen de draaiknop van de safe tussen duim en wijsvinger en opende de safe. Hij keek erin en voelde even met zijn hand. Leeg. Hij draaide zich weer om naar de secretaresse. ‘De collega’s?’ Henny knikte bevestigend. De Cock onderdrukte zijn teleurstelling. ‘Wat bewaarde de professor hier zoal in?’ ‘Waardepapieren. En de documenten die hij nodig had voor zijn boek.’ ‘Boek? Waren die documenten dan zo… waardevol?’ ‘Rogier nam niet graag risico’s. En hij had nogal ruzie met het departement. Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,’ voegde ze er ter verduidelijking aan toe. ‘Die hebben het schilderij van Gerard ter Borch aangekocht.’ ‘Bruidje in de morgen. Zestien miljoen!’ zei Vledder gretig, blij dat hij iets aan het gesprek kon bijdragen. De Cock keek hem vragend aan. ‘Gelezen in de krant.’ ‘Rogier heeft het werk vorig jaar in Amerika uitvoerig onderzocht en er een certificaat van echtheid voor afgegeven. Zodat de regering zeker wist dat ze een echte Ter Borch aan zouden kopen. Het hangt sinds kort in het Rijksmuseum.’ ‘Waarom had hij dan ruzie?’ wilde De Cock weten. Henny produceerde een weemoedig lachje. ‘Volgens Rogier is het doek dat in het Rijks hangt niet het schilderij dat hij heeft onderzocht.’ ‘Niet het Bruidje in de morgen?’ ‘Jawel, maar een vervalst exemplaar!’ Het ging De Cock even te snel, zijn oude hersens konden de situatie niet direct bevatten. ‘Vals… maar is het nu wel of niet het schilderij dat hij in Amerika heeft onderzocht?’ ‘Dat is nu juist het probleem,’ legde Henny geduldig uit. ‘De regering zegt van wel en hij zei van niet. Hij had in Amerika het echte doek onderzocht en in het Rijksmuseum hangt een vervalsing. Hij was razend. Elke amateur kon zien dat het doek een vervalsing was. Zijn reputatie stond op het spel. Maar het was zijn stem tegen die van hen.’ De Cock knikte, hij kreeg zo langzamerhand een beeld van de situatie. ‘Hoe wist hij zo zeker dat het om een vervalsing ging?’ Henny hief haar handen in de lucht. ‘Sorry, daar heb ik geen verstand van. Ik heb het hem alleen een paar keer door de telefoon huren schreeuwen tegen Keesing.’ Vledder, die het verhaal van Henny puntsgewijs in een bloknote noteerde, keek even op. ‘Keesing?’ ‘Dat is de kunsthandelaar die heeft bemiddeld bij de aankoop. Rogier wilde koste wat het kost zijn gelijk halen. Het werd gewoon een obsessie. Vandaar dat hij bezig was er een boek over te schrijven.’ ‘Juist,’ hernam De Cock, ‘en omdat de regering daar niet blij mee zou zijn, bewaarde hij de documenten voor dat boek in een kluis. Duidelijk. Dank voor uw medewerking. En als u nog iets hoort waarvan u denkt…’ ‘Dan zal ik u bellen,’ vulde Henny aan. De Cock stapte over een stapeltje boeken en liep naar de deur. Daar draaide hij zich om, terwijl hij de plastic handschoenen van zijn vingers trok. ‘Toch nog één ding… kent u Wim de Jongh?’ ‘Ja,’ bevestigde zij, ‘Rogier had regelmatig contact met hem. De laatste weken belden ze elkaar veel.’ ‘En waar gingen die gesprekken over?’ Henny keek verontwaardigd. ‘Meneer De Cock!’ ‘Ik wil u niet beledigen, maar het is werkelijk van groot belang dat we weten waar zij het over hadden,’ verontschuldigde de grijze speurder zich. ‘Ik weet het werkelijk niet. Maar gezien het enthousiasme van Rogier moet het iets zijn geweest waarmee hij zijn gelijk kon halen.’ De Cock keek weg van de secretaresse en knikte een paar keer zachtjes met zijn hoofd. ‘Ja… ja ja… iets waarmee hij kon bewijzen dat het schilderij van Ter Borch dat in het Rijksmuseum hangt, vals is. Dank u wel. U heeft ons erg geholpen.’ Op de terugweg in de auto werd er wederom niet veel gesproken. De Cock leek diep in gedachten. Vledder verbrak de stilte. ‘Ik begrijp echt niet hoeveel we nu opgeschoten zijn.’ De Cock schrok op uit zijn overpeinzingen. ‘Ik ook nog niet precies,’ gaf de oude leermeester toe, ‘maar één ding weet ik wel. Rogier van Deijssel en Wim de Jongh wisten allebei blijkbaar te veel. En nu zijn ze beiden dood!’ 4 ‘Ui en zuur?’ vroeg de haringman. Hij wachtte niet op het antwoord, want dat kende hij al. Het was een automatisme. De Cock had een haring besteld en Vledder stond een broodje garnalen te eten bij de haringstal op de brug over de Singel. Onder de brug door voer een rondvaartboot. Op de open achtersteven stond een groepje Japanners de geveltjes van de huizen aan de gracht te foto graferen. ‘Die varen nu door de grachten en straks lopen ze door het Rijksmuseum,’ mompelde De Cock tegen niemand in het bijzonder. De haringman sneed de haring in vier stukken en overhandigde De Cock het kartonnetje met haring, ui en zuur. ‘Ze kennen niet genoeg krijgen van de Hollandse schilderkunst,’ viel hij De Cock bij. ‘Vroeger maakten ze alles wat ze mooi vonden na, die Jappen, maar dat is ze met onze schilderijen nooit gelukt.’ Vledder bette zijn lippen met het servetje en wierp het daarna met een boog in de grote afvalton naast de viskraam. ‘Dat is dan jammer voor ze,’ lachte hij naar de haringman, ‘want anders hadden ze lekker thuis naar de Nachtwacht kunnen kijken!’ ‘Wat heb dat nou voor zin als je weet dat die nep is?’ ‘Precies,’ mengde De Cock zich in het gesprek. ‘Als je niet weet of een kunstwerk echt of namaak is, maakt het niet uit waar je naar kijkt. Maar als je wel weet dat het schilderij nep is, wil je er niet meer naar kijken. En daar zit hem de crux!’ De haringman knikte instemmend, maar hij was allang de draad kwijt. En ook Vledder snapte er het fijne niet van. ‘Welke crux?’ ‘Ga jij eens op zoek naar het adres van de kunsthandelaar Keesing. Ik loop wel terug, dan kan ik nadenken.’ Hij gooide zijn lege kartonnetje in de afvalbak en stak een hand op naar de haringman. In de verte sloeg de klok in de Westertoren het hele uur. De Cock kuierde op zijn gemak via de Nieuwezijds Voorburgwal en de Nieuwezijds Kolk naar de Oudebrugsteeg. Op het Damrak moest hij laveren tussen de groepen vroege toeristen die de binnenstad van Amsterdam kwamen bevolken. De Cock begreep heel goed waarom mensen op Amsterdam afkwamen. De stad was erin geslaagd een groot deel van haar wereldse glorie te bewaren en maakte een bekoorlijke en authentieke indruk. Maar het Damrak hoorde daar volgens hem niet bij. Die was verworden tot een goedkope vreetstraat. De toerist op zoek naar de rijke historie van Amsterdam had daar niets te zoeken. Maar De Cock wist ook wel dat de stad aan die toerist meer te bieden had: de coffeeshops en de Wallen konden tegenwoordig moeiteloos concurreren met het Anne Frank Huis. Hij stak het Damrak over op weg naar de kit, maar hij had nog geen behoefte om achter zijn bureau te gaan zitten. Hij zag nog steeds het gezicht voor zich van Wim de Jongh, die zulke goede zaken had gedaan met professor Van Deijssel, die nu ook dood was. Wat was het verband? Wat had De Jongh kunnen bewijzen en vooral: hoe had hij dat gekund? Zijn gedachten draaiden in kringetjes rond, maar een antwoord op zijn vragen bleef uit. Hij stapte het café van Smalle Lowietje binnen en zette zich aan de bar. Hij stak zijn hand op naar een oud mannetje dat in de hoek van de zaak aan een tafeltje van een bittertje zat te genieten. De Cock kende hem al vanaf de tijd dat hij als jonge diender aan het bureau verbonden raakte. Het was nu niet meer voor te stellen, maar dat oude breekbare mannetje was toen de ongekroonde koning van de Wallen. Heintje Klap was destijds eigenaar van het grootste bordeel op de Zeedijk en met hem viel niet te spotten. Nu zou je hem zo omver blazen. ‘Cognakkie?’ Lowie, die nog steeds zo smal was dat hij zijn naam eer aandeed, was achter de bar verschenen. ‘Het is nog vroeg, maar vooruit. Zet er maar wel een koppie koffie naast. En geef Heintje nog een borreltje. Hij ziet eruit alsof hij wel een neut gebruiken kan.’ Lowie haalde zijn schouders op. ‘De drank wordt nog eens zijn dood. Maar wat maakt het uit op zijn leeftijd. Je mot ergens aan doodgaan.’ Hij pakte een van zijn bolle cognacglazen en haalde er even een doek doorheen. Toen dook hij onder de bar en met een aalgladde beweging toverde hij een fles Napoleon tevoorschijn. Hij schonk een royale bodem van het goudgele vocht in het glas. ‘Hoe wil je je koffie?’ ‘Blond en zoet,’ verzuchtte De Cock. ‘Zoals de meisjes buiten!’ klonk het vanuit de deuropening. Lowie keek verstoord naar de deur. Hij had het niet op bijdehante buitenstaanders. Ook De Cock draaide zich naar de deur. Daar stond een lange, slanke man van een jaar of veertig. Hij had een wijkende haargrens, maar zijn gebruinde gezicht oogde jeugdig en gezond. Zijn ogen, die verscholen gingen achter modieuze brillenglazen, stonden pienter en alert. ‘Gerrit Beumer!’ ‘Ken jij die gast?’ wilde Lowietje weten. De Cock gleed van zijn kruk en stak zijn hand uit. De nieuwkomer liep op hem toe en schudde hem hartelijk de hand. ‘Ik zag je hier naar binnen gaan met dat hoedje op je hoofd en die ouwe jas en ik dacht: De Cock met ceeooceekaa! De mannen lachten. De Cock wendde zich tot Lowietje, die een kopje koffie naast zijn cognacglas zette. ‘Ik heb Gerrit onder mijn hoede gehad toen hij net van de academie kwam.’ ‘En ik heb van hem het vak geleerd,’ vulde Gerrit aan. ‘Ik heb je hier anders nooit gezien,’ merkte Lowie achterdochtig op. Beumer moest lachen. ‘Nee, logisch. Als ze mij toen hier hadden betrapt, hadden ze me de dienst uitgegooid!’ De Cock knikte instemmend dus Lowie gaf het op. ‘Koffie dan maar?’ ‘Graag. Zwart.’ Gerrit zette zich naast zijn oude leermeester op een kruk. ‘Zit jij nog steeds in Zoetermeer?’ Gerrit knikte. ‘Ik zit tegenwoordig bij DNRI, internationale misdaadbestrijding.’ ‘Toe maar.’ De Cock nam genietend een slokje van zijn cognac. Lowie zette een kopje zwarte koffie voor Gerrit neer en ging met de jeneverfles naar het tafeltje van Heintje Klap, om hem nog eens bij te schenken. Gerrit trok het kopje naar zich toe. ‘Lekker.’ ‘Wacht maar tot je een slok genomen hebt. Lowie staat niet echt bekend om zijn subtiele melange.’ ‘Dank je wel, De Cock, voor het versjteren van mijn handel!’ klonk het van achter uit de zaak. ‘Dat zal een hoop spanning geven, die internationale misdaadbestrijding.’ ‘Valt wel mee, hoor,’ relativeerde Beumer. ‘Het klinkt spannender dan het is. Ik zit voornamelijk veel achter een bureau. Proberen geldstromen in beeld te krijgen van terrorisme, drugshandel. Dat geld zit in van alles tegenwoordig.’ ‘De Cock,’ klonk het beverig. De Cock blikte over zijn schouder en zag dat Heintje zijn kelkje omhooghield. ‘Op het leven!’ ‘Op het leven, Hein.’ Beumer stootte De Cock aan. ‘Is dat niet Heintje Klap?’ ‘Zeker.’ ‘Die heeft een jas uitgedaan!’ ‘We worden allemaal ouder, Gerrit, en eens hang je je jas voorgoed aan de kapstok.’ Weemoedig nam hij nog een slok en besloot het gesprek gaande te houden. ‘En waar zit dat geld dan zoal in?’ Beumer schokte met zijn schouders. ‘Vrouwenhandel. Daar weet Heintje alles van. Maar tegenwoordig ook in bankzaken, vastgoed, kunst.’ Beumer nam het lepeltje van het schoteltje en begon in zijn koffie te roeren hoewel hij er nog geen suiker in had gedaan. ‘Kunst?’ Beumer lachte naar De Cock en toonde een rij hagelwitte tanden. ‘Niets wast witter! Schoner dan schoon. De grote jongens zijn er gek op. Je hoeft er niemand voor om te leggen, het gaat moeiteloos de grens over en het klinkt ook zo gemoedelijk: kunst! Maar vergis je niet.’ ‘Waarin, Gerrit?’ ‘Er gaan honderden miljoenen in om. En ze hebben vrij spel. De politie heeft geen tijd en vooral geen geld om achter kunstzwendel aan te gaan. De mannen die zich daarmee bezighouden weten zich onbedreigd. Die gaan voor niemand opzij.’ De toon van Beumer was indringender geworden. De Cock nam een slok van zijn koffie en zette het kopje zorgvuldig op het schoteltje. ‘Dan zou ik zeggen, Gerrit: pas op je tellen.’ Beumer legde zijn hand op de arm van De Cock. ‘De belangen zijn te groot, De Cock. Respect telt niet in die wereld.’ De twee mannen keken elkaar een moment ernstig aan. Toen legde De Cock zijn hand op de schouder van Beumer en hij lachte goedmoedig. ‘Ik vond het erg leuk je weer eens gezien te hebben.’ ‘Insgelijks, De Cock.’ De oude rechercheur gleed van zijn kruk en stak een hand op. ‘Ik moet weer eens aan het werk.’ De Cock stapte door de deuren van bureau Warmoesstraat en trof een verhitte wachtmeester aan. ‘Waar ben jij mee bezig,’ baste Jan Rozenbrand van achter zijn balie. De Cock trok een onschuldig gezicht. ‘Hoezo?’ ‘Buitendam zoekt je,’ verklaarde Rozenbrand zich nader. ‘Hij spuwde zowat vuur. Wat heb je hem aangedaan?’ ‘Geen idee.’ ‘Hij wacht boven op je.’ ‘Wat een heerlijk vooruitzicht,’ zuchtte De Cock en hij begon aan de beklimming van de stenen trap. Commissaris Buitendam was inderdaad behoorlijk kwaad. Hij zat over een dossier gebogen en maakte geconcentreerd aantekeningen. De Cock had bij binnenkomst even gekucht, maar Buitendam had niet naar hem opgekeken. Na nog eens twee minuten wierp hij met een driftig gebaar zijn pen op het bureau en rechtte zijn rug. ‘Ik heb je al eerder gevraagd de zaak Van Deijssel los te laten, De Cock,’ begon hij streng. De Cock trok zijn voorhoofd in rimpels. ‘Welke zaak, meneer? De dood van Van Deijssel was toch een ongeluk?’ De commissaris stond op en liep om zijn bureau heen. ‘Niet doen, De Cock, ik heb geen behoefte aan dit soort commentaar. Jij bent met de jonge Vledder naar de secretaresse van Van Deijssel geweest.’ ‘Dat kan ik niet ontkennen,’ gaf de oude rechercheur toe. De commissaris stond nu recht tegenover zijn ondergeschikte. Het hoofd in de nek, de handen op de rug, als een generaal die zijn troepen inspecteert. ‘Wie heeft je daar opdracht voor gegeven? Niemand!’ beantwoordde hij zijn eigen vraag. ‘Wie heeft je toestemming gegeven om een verzegelde kamer binnen te gaan? Niemand!’ De Cock voelde zich wat ongemakkelijk nu de commissaris zo pal voor hem stond en hij wiebelde wat op zijn voeten. ‘Ik test een theorie.’ Maar de commissaris stond niet open voor zijn uitleg. ‘Daarmee ben je ernstig je boekje te buiten gegaan. Ik heb heel lang met de officier van justitie aan de telefoon moeten hangen om dit recht te praten.’ Hij liet even een stilte vallen om De Cock de gelegenheid te geven zijn dankbaarheid te tonen, maar die wist dat Buitendam nog niet klaar was. ‘Dat was niet prettig voor mij. Ik hoop dat je je dat realiseert. Ik wil dit gedonder niet meer! Ben ik duidelijk?’ De commissaris was heel duidelijk geweest. Hij liep terug om zijn bureau en nam weer plaats op zijn stoel. ‘Duidelijk?’ Hij verlangde een antwoord van De Cock. ‘Jazeker, meneer.’ ‘Fijn,’ verzuchtte de commissaris. ‘Dus zou ik zeggen: aan het werk. Aan je eigen werk!’ De Cock keerde zich naar de deur. Maar de commissaris had nog iets op zijn lever. ‘O, en, De Cock… er zit hier een schreeuwend meisje in de cel van wie niemand mij kan vertellen waarom zij vastzit.’ De Cock schraapte zijn keel. ‘Voor haar eigen veiligheid. Ik ben bang dat ze gevaar loopt.’ Op het moment dat hij de zin uitsprak wist hij dat hij een verloren koers liep. ‘In het kader van het onderzoek naar… de dood van Van Deijssel.’ De commissaris liet hem geen millimeter ruimte. ‘Dat onderzoek naar het ongeluk is hierbij gestopt. Stuur het meisje naar huis. Eruit!’ Bij de balie had Cindy haar bezittingen van Jan Rozenbrand teruggekregen. De Cock begeleidde haar naar de buitendeur. Hij legde een hand op haar rug. ‘Pas goed op jezelf, Cindy,’ bromde hij vaderlijk. Het meisje met het zwarte piekhaar schudde zijn hand van zich af. ‘Val dood, man.’ En ze stapte gehaast de straat op. ‘Op weg naar haar dealer,’ mompelde De Cock en hij schudde meewarig het grijze hoofd. Op dat moment voelde hij een hand op zijn schouder. Het was Vledder, die wilde weten of zijn oude strijdmakker de confrontatie met Buitendam had doorstaan. ‘Zonde van zo’n jong leven,’ vulde De Cock aan. Hij richtte zich tot zijn assistent. ‘Ze houdt iets voor ons achter. Ik moet me wel heel erg vergissen of zij heeft de sleutel in handen.’ Vledder kauwde even op die laatste opmerking na. ‘Sorry, De Cock, maar ik begrijp nog steeds niet waar die sleutel toegang toe geeft.’ ‘Ik ook niet. Maar ik heb zo’n gevoel dat er iemand is die niet wil dat ik daarachter kom.’ ‘Wie?’ hield Vledder aan. De Cock schokte met zijn schouders. ‘Als ik dat wist, had ik twee moorden opgelost! Heb jij dat adres nog gevonden van die kunsthandel?’ Vledder aarzelde. ‘Maar Buitendam…? De Cock stelde hem gerust. ‘Geef mij dat adres nou maar. Ik los het alleen wel op.’ En hij schonk hem goedmoedig een knipoog. De Cock betrad het statige Rijksmuseum via een zijingang aan de Hobbemastraat. Het museum, dat in de negentiende eeuw was ontworpen door Pierre Cuypers, zuchtte al jaren onder een grondige renovatie. Maar gelukkig was een deel van de collectie te zien in een aparte daartoe ingerichte vleugel van het classicistische gebouw. In het gedeelte waar de tijdelijke tentoonstellingen werden ingericht hing het beroemde schilderij van Gerard ter Borch, Bruidje in de morgen. Het schilderij toonde een open raam, waar het ochtendlicht doorheen vloeide. Onder het raam zat een jonge vrouw in een fluwelen gewaad met een kanten kraag. Naast haar was een bediende, of een vriendin, bezig linten aan de jurk te bevestigen. De Cock had het kunstwerk eerst vanaf een afstandje bekeken en boog zich daarna naar voren om de details te kunnen bekijken. Echt of niet, dat was de vraag. De Cock kon er geen antwoord op geven. ‘Let op de structuur van de stof. Hoe fijn de kanten kraag is geschilderd.’ De Cock draaide zich om en stond tegenover een kleine, zelfverzekerd ogende man. ‘Dat was een specialiteit van Ter Borch. De schilder stond destijds in hoog aanzien.’ De kleine man glimlachte minzaam. De Cock stak zijn hand uit. ‘De Cock, met ceeooceekaa.’ ‘Keesing, aangenaam.’ Keesing knoopte zijn zandkleurige camel jas open en trok zijn shawl wat losser om zijn hals. Hij zag er goedverzorgd uit. Tip top, zouden ze vroeger hebben gezegd. Onder zijn jas droeg hij een parelgrijs kostuum en zijn zwarte schoenen glommen als spiegels. Zijn gezicht oogde glad en zacht, en zijn haar zat perfect in model. Alsof de man, voor hij het museum betrad, nog even helemaal onder handen was genomen door een styliste van zo’n programma dat je wel eens op televisie zag. ‘Vriendelijk dat u even langs wilde komen,’ sprak De Cock. ‘Geen moeite,’ glimlachte Keesing, ‘mijn kantoor is hier om de hoek. Bevalt het schilderij u?’ De Cock keerde zich weer naar het schilderij om het nog eens te bekijken. ‘U heeft bemiddeld bij de aankoop?’ ‘Ik heb het doek gevonden bij een particulier in Amerika.’ Hij glom bij de herinnering. ‘Spectaculaire vondst. Ik wist meteen dat de Nederlandse overheid geïnteresseerd zou zijn.’ ‘Zou u kunnen zien of dit schilderij echt of vals is?’ stelde De Cock botweg. Keesing trok een wenkbrauw op en leek even van zijn stuk gebracht. ‘Nee, ik handel in kunst,’ zei hij met een verontschuldigend lachje, ‘en ik heb er best kijk op, maar het vervalsen van kunst is tegenwoordig… ik zou bijna zeggen, een kunst op zich. In dit soort gevallen, als er een grote naam en veel geld aan te pas komen, moet er vóór de koop van het doek een verklaring van echtheid worden afgegeven door een expert.’ ‘Zoals professor Van Deijssel?’ vroeg De Cock. ‘Ah, Van Deijssel, nu begrijp ik het. Tragisch einde.’ De kleine man keek even naar zijn hand met de zorgvuldig gemanicuurde nagels. ‘Hij werd vaak gevraagd om schilderijen aan een onderzoek te onderwerpen. De zeventiende eeuw was zijn specialiteit. En als Rogier een schilderij echt verklaarde, dan werd daar door niemand aan getwijfeld.’ ‘En dat geldt ook voor dit schilderij?’ ‘Rogier heeft het in Amerika onderzocht en er een certificaat van echtheid voor afgegeven.’ ‘En vervolgens liet hij de hele wereld weten dat het schilderij vals was!’ hield De Cock aan. Keesing trok een mondhoek op. ‘Ja, nu. Nu het hier hangt.’ Hier dacht De Cock even over na. ‘Denkt u dat hij daar redenen voor had?’ ‘Ik kan niet in zijn hoofd kijken en we kunnen het hem zelf helaas niet meer vragen. Hij was ervan overtuigd dat dit schilderij niet het schilderij is dat hij in Amerika heeft onderzocht. Zijn reputatie stond op het spel. Bovendien wilde hij het gebruiken om zijn theorie te bewijzen.’ ‘Theorie? Welke theorie?’ reageerde De Cock alert. ‘Dat zo’n veertig procent van wat in het museum hangt vals is. Of althans niet is geschilderd door degene wiens naam eronder staat.’ Met genoegen bekeek Keesing het effect van zijn woorden op het gezicht van De Cock. Die kneep zijn wenkbrauwen samen en bracht zijn hand naar zijn oorlelletje. ‘Veertig procent?’ Hij kon het nauwelijks geloven. ‘En niet alleen hier, maar wereldwijd. Rogier was bezig met een boek over kunstvervalsing en dat deed hij, zoals alles, nogal obsessief.’ De Cock keek weer even naar het schilderij van Ter Borch, en toen naar de andere schilderwerken die in de ruimte hingen. Hij kon het nauwelijks bevatten. Al die statige afbeeldingen van voorname patriciërs gevangen in barokke gouden lijsten, waar generaties bezoekers zich voor hadden staan vergapen. ‘Dan praat je niet langer over een sof van zestien miljoen, dan heb je het over… honderden miljoenen!’ Keesing zette zijn ronde, goudgerande bril af en keek De Cock melancholiek aan. ‘Daarom waren ze ook niet zo blij met hem in Den Haag.’ De Cock kuierde op zijn gemak over het Museumplein naar de Van Baerlestraat. Om hem heen fladderden duiven en een enkele meeuw op zoek naar de voedselrestanten die toeristen en scholieren op het plein achterlieten. Hij belde met Vledder om te vertellen dat hij niet meer naar het bureau kwam. Hij had genoeg om te overdenken. Bovendien, voegde hij er grinnikend aan toe, was Buitendam hem op dit moment waarschijnlijk liever kwijt dan rijk. Hij stapte bij de taxistandplaats in de voorste auto en liet zich naar huis brengen. Mevrouw De Cock was blij verrast dat haar man zo vroeg thuiskwam, dat gebeurde niet vaak. Maar het geluk was van korte duur. De Cock zat nog niet in zijn lievelingsstoel of zijn telefoon ging. Hij luisterde aandachtig, sloot toen zijn ogen en zuchtte diep. ‘Is het ernstig?’ wilde zijn vrouw weten. ‘Ik ben bang dat daar de meningen over verdeeld zijn.’ En met deze raadselachtige opmerking liet hij zijn vrouw weer alleen achter. Vledder pikte hem met zijn eigen auto op. ‘Ik was ook al op weg naar huis,’ luidde zijn verklaring terwijl hij het portier voor De Cock opendeed. De gezette rechercheur perste zich met enige moeite in de oude Mini Morris. Vledder zat bijna dubbelgevouwen achter het stuur. ‘Het is de auto van mijn vriendin,’ verklaarde hij. De Cock bromde. ‘Nog een geluk dat je niet op de fiets was. Had ik nu achterop gezeten.’ Vledder gaf gas. Het oude karretje hoestte en sprong naar voren. In de Spuistraat vond Vledder een gaatje tussen twee auto’s waar de Mini net in paste. ‘Dat is wel het voordeel van zo’n klein autootje!’ De Cock blies zijn wangen vol en hees zich met de grootst mogelijke moeite uit de auto. Het was nog een stukje lopen naar het pand waar de melding vandaan gekomen was. Een groot maar verwaarloosd industrieel pand waar grootse verbouwingsplannen voor waren gemaakt. Daar was echter nog steeds niets van gekomen, omdat de eigenaar het benodigde kapitaal niet bij elkaar kon krijgen. Nu stond het gebouw bekend als antikraakpand, waar je voor niets tijdelijk in mocht wonen, als je maar weer vertrok wanneer de eigenaar dat wilde. Ook binnen in het pand had het verval toegeslagen. De wanden van de lange, hoge gang waren bespoten met graffiti en wateroverlast had grote schade aangericht aan het plafond. Overal stonden dozen en zakken. En fietsen, veel fietsen. De Cock en zijn trouwe assistent baanden zich een weg door de rotzooi, liepen een verveloze trap op en bereikten de eerste verdieping. Hier was een aantal kamers die blijkbaar bewoond werden. Van een van die kamers stond de deur open. Een jonge diender stond in de opening en liet de twee rechercheurs binnen. De Cock en Vledder betraden een groezelige ruimte met links in de hoek een eenvoudig keukenblokje en rechts daarvan een tweepersoonsmatras dat zonder bedbodem direct op de grond lag. Het beddengoed lag er in elkaar verstrengeld dwars overheen. Centraal in de kamer stond een grote rode sofa met een bakbeest van een televisie ervoor. Over de armleuning van de rode sofa bungelde een halfontblote rechterarm, de lange mouw van een truitje was opgerold tot boven de elleboog. Onder de opgerolde mouw zat een vastgesjorde riem die de arm afknelde. Op de grond onder de armleuning lag een lege injectiespuit. Cindy de Vries lag achterover op de bank en keek met opengesperde ogen de ruimte in. 5 ‘Gevalletje van een overdosis.’ Vledder had zijn conclusie snel getrokken. ‘Arm kind.’ De Cock humde. Vledder keek hem aan. ‘Denk jij van niet dan?’ ‘Ik weet zeker van wel. Maar het gaat er in dit geval niet om wat haar van het leven heeft beroofd, maar wie.’ ‘Dat lijkt me nogal simpel,’ concludeerde de jonge rechercheur, ‘of wou je soms beweren dat zij ook door iemand is omgebracht?’ De Cock keek zijn assistent aan en glimlachte mild. ‘Dat denk ik wel, ja. Of is zij volgens jou het volgende slachtoffer van de zelfmoordepidemie die met Wim de Jongh begon?’ Vledder had hierop geen antwoord, dus wendde zijn oude leermeester zich tot de dienstdoende agent die hen de kamer had binnengelaten. ‘Is de meute al onderweg?’ ‘Jawel, meneer, ik heb het bureau op de hoogte gebracht.’ ‘Hoe heb je het lichaam eigenlijk ontdekt?’ De jonge diender schuifelde richting De Cock. ‘Ik werd op straat aangehouden. Door hem.’ Hij duimde over zijn schouder en wees op de gestalte van een slanke jongeman die in de deuropening was verschenen. Hij was geheel gekleed in het zwart en zijn smalle bleke gezicht werd omkranst door een bos woeste donkere krullen. Hij maakte een verslagen indruk. Het leek alsof al het bloed uit zijn gezicht was weggetrokken. Hij stelde zich voor als Arendjan toen De Cock zich tot hem richtte. ‘Gaat het wel?’ vroeg De Cock vriendelijk. De jongen knikte, maar niet erg overtuigend. ‘Nog nooit eerder zoiets meegemaakt?’ wilde De Cock weten. ‘Ik kwam haar kamer binnen, de deur stond open, en toen zag ik haar liggen.’ Zijn stem klonk beschaafd, haast bekakt en detoneerde met de omgeving. ‘En toen?’ ‘Toen moest ik overgeven,’ bekende de jongen. ‘Dat klopt!’ riep Vledder vanaf het keukenblokje terwijl hij met de kraan de resten van de maaginhoud van Arendjan door de gootsteen spoelde. ‘Getverdemme!’ ‘Sorry,’ stamelde de jongen, maar De Cock glimlachte hem vaderlijk toe. ‘Heel begrijpelijk. Kwam je wel vaker op deze kamer?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Wat ik zeg: kende jij het slachtoffer?’ De jongen trok zijn schouders op. ‘Ik woon hier nog maar net. Ik ben lang op zoek geweest naar iets anders, maar u hebt geen idee hoe moeilijk het is om een betaalbare kamer te vinden in Amsterdam. Dat geldt trouwens ook voor een onbetaalbare!’ ‘Maar je kende het slachtoffer wel?’ drong De Cock aan. ‘Ik zag haar soms op de gang, maar echt contact was er niet. Ze had nooit wat in huis, dus ze leende wel eens wat van mij. Verder ging het niet. Vorige week heeft ze nog vijfentwintig euro van me geleend en die kwam ik vandaag terugvragen. Shit!’ er schoot de jongen kennelijk iets te binnen. ‘Wat?’ vroeg De Cock hoopvol. ‘Daar kan ik nou ook wel naar fluiten! Dat geld krijg ik natuurlijk never nooit meer terug.’ De Cock zuchtte teleurgesteld. Hij had gehoopt dat de jongen relevante informatie te binnen was geschoten. ‘Heb jij haar vandaag nog met iemand samen gezien?’ ‘Ik heb haar hier nog nooit met iemand gezien. Ze was ook vaker weg dan aanwezig. En soms hoorde ik haar ’s morgens vroeg de trap op komen en dan kwam ze de hele dag haar kamer niet uit.’ ‘Wist je dat ze verslaafd was aan drugs?’ De jongen trok zijn schouders weer op. ‘Dat ze gebruikte was natuurlijk wel duidelijk, maar verslaafd… nee. Ik bedoel, ze was af en toe druk en dan liep ze te zingen of te schreeuwen over de gang, nou, dan weet je ’t wel. Maar echt last heb ik niet van haar gehad.’ ‘En ze had geen vriendje volgens jou?’ ‘Dat heb ik niet gezegd!’ De jongen had weer wat kleur gekregen op zijn gezicht. ‘Ik heb haar hier nog nooit met iemand gezien. Maar misschien had ze wel een vriendje ergens anders.’ ‘Mogelijk,’ moest De Cock toegeven. ‘Laatst nog werd ze thuisgebracht door zo’n gast in een Porsche.’ ‘Weet je dat zeker?’ mengde Vledder zich vanaf de keukenhoek in het gesprek. De jongen draaide zich verontwaardigd naar hem om. ‘Ik ken een Porsche wanneer ik er een zie. Dit was een 911 Carrera. Mijn vader had er vroeger zelf een.’ Dus inderdaad afkomstig uit ’t Gooi, concludeerde De Cock, die een beetje genoeg begon te krijgen van het verontwaardigde geluid van de zwarte krullenbol. Vledder plukte iets van een prikbord dat boven het aanrecht hing en toonde het aan De Cock. Het was een polaroidfoto van een jongeman die op de motorkap van een Porsche zat. De Cock nam de foto over van zijn jongere collega en toonde hem aan Arendjan. ‘Was het deze “gast”?’ ‘Het was in ieder geval die Porsche.’ ‘Dank je wel.’ De Cock stopte de foto weg in zijn binnenzak. ‘Je moet je beschikbaar houden voor het verhoor.’ De jongen zette grote ogen op. ‘Wat was dit dan?’ Op dat moment kwam Bram van Wielingen binnen, de politiefotograaf. Hij haalde zijn camera tevoorschijn en begroette De Cock uiterst hartelijk. De grijze speurder bekeek verwonderd de camera. ‘Waar is je oude Hasselblad gebleven?’ Bram wreef verliefd over het supermoderne toestel in zijn hand. ‘In het museum, De Cock. Dit is zijn digitale broertje. Een beauty!’ De Cock zuchtte. ‘Wat was er mis met je oude Hasselblad?’ ‘Niks,’ zei Bram terwijl hij de eerste plaatjes maakte van de dode Cindy, ‘maar tegenwoordig is iedereen digitaal.’ ‘Ik niet,’ zei De Cock en hij liep somber de kamer uit. De Cock had zich weer naast Vledder in de Mini gewurmd en liet zich thuis afzetten. Uit zijn binnenzak had hij de polaroidfoto gepakt en hij bestudeerde het plaatje. ‘Het nummerbord van de Porsche is goed te lezen. Kun jij morgen nagaan van wie die auto is?’ Vledder nam de foto over. ‘Wil je de man opsporen?’ ‘Hij is voorlopig onze enige kans om iets meer te weten te komen over Cindy.’ Vledder had even zijn handen vol aan de drukke avondspits en moest zijn uiterste best doen om een fietser te ontwijken die een verhit gesprek voerde via de telefoon en geen oog had voor de rest van het verkeer. ‘Waarom wil jij meer te weten komen over Cindy?’ hernam hij het gesprek. ‘Ik wil weten wat haar relatie was met Wim de Jongh. Ze heeft zelf de kans niet meer gehad om ons dat te vertellen en ik wil het toch echt weten. Er is een verband tussen die drie doden, Dick, daar ben ik van overtuigd.’ Vledder parkeerde zijn auto voor het huis van zijn oude collega en keek hem aan. De Cock keek ernstig terug, de ene wenkbrauw iets hoger opgetrokken dan de andere. ‘Of denk jij dat ik spoken zie?’ Vledder zuchtte. ‘Ik weet het niet.’ ‘Ik ook niet, en daarom moet ik het uitzoeken. Bedankt voor de lift.’ De volgende ochtend kwam met verrassingen, maar daar was De Cock nog onwetend van toen hij goedgemutst al vroeg de recherchekamer van het vertrouwde politiebureau aan de Warmoesstraat betrad. Zijn jonge collega zat alweer achter zijn computer en liet zijn vingers dansen over de toetsen. ‘Slaap jij nooit?’ bromde De Cock goedmoedig. Vledder stopte even met tikken en keek schuin naar de grote klok boven de deur. ‘Buitendam belde gisteravond nog.’ ‘Met jou?’ vroeg De Cock terwijl hij plaatsnam achter zijn bureau. Het klonk spottender dan hij had bedoeld. ‘Sorry, ik bedoel dat niet vervelend, maar waarom belde hij met jou?’ ‘Hij wilde zo snel mogelijk ons verslag over Cindy de Vries hebben. Het liefst vanmorgen nog. Vandaar.’ Vledder concentreerde zich op het scherm voor zich. De Cock wreef met zijn hand over zijn brede gezicht. ‘En zei hij ook waarom?’ ‘Waarom?’ Vledder keek op van het scherm. ‘Heeft hij jou ooit eerder ’s avonds gebeld om te vragen naar een rapport?’ Vledder zuchtte geïrriteerd. ‘Hou hiermee op, De Cock,’ zei hij kortaf. ‘Je gaat nu echt overal iets achter zoeken.’ Maar De Cock was niet van plan op te houden, integendeel, hij was net begonnen. ‘Er is nog geen verslag van de Technische Recherche, niet van de dokter of van de schouwarts, maar wij moeten op stel en sprong onze bevindingen inleveren. Ik begrijp dat niet. Jij?’ Hij keek Vledder vragend aan, maar die hoefde geen antwoord te geven, omdat op dat moment de telefoon op het bureau van De Cock begon te rinkelen. De Cock nam op, luisterde even en legde de hoorn weer terug. ‘Maar ik kan dat de commissaris nu zelf gaan vragen,’ zei hij terwijl hij zich uit zijn stoel hees. ‘Denk jij nog aan dat nummerbord van die Porsche?’ ‘Ik kan om negen uur bellen.’ De Cock knikte en slofte de recherchekamer uit. Commissaris Buitendam zat achter zijn bureau en bekeek de foto’s die voor hem lagen. Het waren foto’s van Cindy de Vries die Bram van Wielingen de dag daarvoor had gemaakt. ‘Ken jij dit meisje?’ De Cock knikte. ‘Is dit hetzelfde meisje dat hier een nacht in de cel heeft doorgebracht?’ ‘En dat ik tegen mijn zin heb moeten laten gaan,’ bromde De Cock. Buitendam keek op van de foto’s. ‘Ik had het vermoeden dat haar iets kon overkomen.’ De Cock liet een dramatische stilte vallen. ‘En dat is nu gebeurd,’ vervolgde hij. Commissaris Buitendam hield de blik van De Cock nog even vast. Toen veegde hij de foto’s bij elkaar en stopte ze in de map die erbij lag. Hij stond op en liep om het bureau heen. ‘Een meisje dat zonder gegronde reden een nacht door de politie wordt vastgezet en de volgende dag zelfmoord pleegt is geen goede reclame,’ sprak hij zacht. De Cock wilde verontwaardigd protesteren, maar de commissaris hief zijn hand, hij was nog niet uitgesproken. ‘Als de pers daar lucht van krijgt, kan dit muisje nog een heel vervelend staartje krijgen. En niet alleen voor mij!’ Hij liet de laatste woorden dreigend hangen. ‘Er is een verband tussen Wim de Jongh, professor Van Deijssel en Cindy de Vries. Binnen drie dagen twee zelfmoorden en een noodlottig ongeval. Met alle respect, meneer, maar dat kan geen toeval zijn.’ Buitendam had weer achter zijn bureau plaatsgenomen. ‘Het was mij al duidelijk, De Cock, dat jij in deze gebeurtenissen een verband ziet. Maar dat is niet langer relevant, want het is onze zaak niet. Niet meer. Bovendien blijft het de vraag of dat meisje zich ook van het leven had beroofd als jij haar die nacht niet had opgesloten.’ Hij zuchtte diep. ‘Het spijt me, maar ik moet je vragen verlof op te nemen.’ De mond van De Cock zakte open. ‘Meld je desnoods ziek. Maar ik wil je hier voorlopig niet zien. O, en mocht je je aan dit dringende verzoek onttrekken, dan zal ik je moeten schorsen.’ De Cock draaide zich zonder iets te zeggen om en nam twee grote passen richting de zware eikenhouten deur. ‘En je weet wat dat betekent, Jurre, op jouw leeftijd. Dat betekent pensioen. Dan vlieg je eruit!’ De Cock kon het niet opbrengen om meteen weer terug te gaan naar de recherchekamer. Hij had behoefte aan frisse lucht. Aan een kop sterke koffie, liefst met een flinke bel cognac ernaast. Maar dat laatste leek hem niet verstandig op dit uur van de dag. Op de Wallen had het leven zijn normale gang genomen. Ramen werden gelapt en stoepen geschrobd. Met emmers water werden de zonden van de nacht weggespoeld. Smalle Lowietje had de deur van zijn kroeg net opengegooid en was bezig met het bevoorraden van zijn koelkasten onder de toog. ‘Je bent vroeg, De Cock.’ De oude rechercheur nam plaats aan de bar. ‘Je kon die Smalle zeker niet missen!’ zei de oude prostituee naast wie De Cock had plaatsgenomen. Ze lachte schor en keek hem vriendelijk aan. Ze had ooit een lief gezicht gehad, waarin het leven harde lijnen had geëtst. Ze was al een end boven de vijftig, maar had nog dagelijks haar vaste klantjes. ‘Het is de koffie van Lowie. Als je die gedronken hebt, verlang je vanzelf naar de automatenkoffie van het bureau.’ ‘Klachten in het klachtenboek,’ bromde Lowie en hij zette een kop koffie neer voor De Cock. De oude rechercheur liet twee klontjes suiker in het kopje glijden en roerde traag met zijn lepeltje door het bruine bocht. ‘Zit het er weer op, Leentje?’ vroeg hij aan zijn buurvrouw. ‘Schei uit, ik moet nog beginnen. Ik werk tegenwoordig liever overdag. Die nieuwe meiden uit Oost-Europa maken ’s nachts de dienst uit. Van mij mogen ze.’ Ze dronk haar kelkje leeg en gebaarde naar Lowie, die de jeneverfles tevoorschijn toverde en haar nog eens inschonk. ‘Wordt het dan niet eens tijd dat je ermee stopt?’ vroeg De Cock. De vrouw keek hem aan of hij gek geworden was en liet haar schorre lachje weer horen. ‘Betaal jij mijn huur dan, De Cock? Ik heb geen pensioen, jongen. Jij kan stoppen, en als je verstandig bent doe je dat ook.’ Ze nam een slokje en smakte genietend met haar vuurrood gestifte lippen. ‘Waarom vind je dat?’ wilde De Cock weten. ‘Dat zie ik aan je,’ sprak ze eenvoudig en ze sloeg de rest van de jenever in één keer achterover. ‘Je zit aan het einde. Dat staat op je smoeltje geschreven.’ Ze haalde liefdevol haar hand over zijn gezicht. Terug op het bureau was het nieuws al tot Vledder doorgedrongen. ‘Buitendam heeft mij gevraagd om voorlopig jouw taken over te nemen, omdat je…’ hier aarzelde hij, ‘ziek bent?’ ‘Doodziek,’ bevestigde zijn superieur met kalme stelligheid. ‘Van de situatie zeker!’ De Cock knikte en begon zijn bureau leeg te ruimen. ‘En als ik niet een paar dagen ziek thuis blijf zitten, word ik geschorst. Einde oefening.’ Vledder liet dat even tot zich doordringen, toen keek hij de oude speurder geschokt aan. ‘Ben je nog geïnteresseerd in de eigenaar van die Porsche of denk je: laat maar zitten?’ De Cock hield vragend zijn hand op en Vledder legde er een gele post-it in waarop een naam geschreven stond. ‘Jaap Verduin, Egelantiersstraat 53,’ voegde hij eraan toe. ‘Ga je er nog achteraan? Denk je dat dat verstandig is?’ De Cock ging voor het raam staan en liet Vledder zijn brede rug zien. ‘Ik weet het niet, Dick, ik weet niet wat verstandig is. Moet ik doorgaan met wat ik juist vind, of moet ik mij neerleggen bij een nederlaag?’ Het bleef even stil. Dick Vledder zocht naar een antwoord, maar hij vond het niet. ‘Ik kan je hier niet bij helpen.’ De Cock draaide zich om naar zijn jonge vriend. ‘Dat weet ik, Dick, ik moet hier zelf een beslissing in nemen. Jij hebt me al genoeg geholpen, echt.’ Een ringtone schalde door de ruimte. ‘Dat is jouw mobiel,’ zei Vledder en hij wees op de oude regenjas aan de kapstok. De Cock viste het mobieltje uit een van zijn zakken en zette het aan zijn oor. ‘Ja?’ Hij luisterde gespannen. ‘Blijf daar. Ik kom er nu aan.’ Langzaam zakte zijn hand met daarin het mobieltje van zijn oor naar beneden. ‘Wie was dat?’ wilde Vledder weten. ‘Mijn vrouw,’ antwoordde De Cock ietwat ontredderd. ‘Iemand heeft een baksteen door onze ramen gesmeten!’ 6 Hij trof zijn vrouw aan in de voorkamer, waar ze bezig was de duizend-en-één stukjes glas bijeen te rapen. Ze wees op zijn lievelingsstoel. De stoel waarin hij ’s avonds zijn krant las en met een goed glas cognac de zorgen van de dag wegspoelde. ‘Daar zou ik voorlopig niet in gaan zitten. Het glas ligt werkelijk overal.’ Een buurman was zo vriendelijk geweest om een groot stuk karton tegen de binnenkant van het raam te plakken, zodat wind en regen geen greep konden krijgen op het interieur van hun huis. Mevrouw De Cock kwam met een lichte kreun overeind en veegde met een stoffer de glasscherven van het blik in een kartonnen doos. ‘Heb je al een glaszetter gebeld?’ Haar man keek om zich heen. ‘Ik zal hem zo bellen. Ik wilde eerst zelf kijken wat er is gebeurd. Was je thuis?’ voegde hij er bezorgd aan toe. ‘Ik was boodschappen doen. Ik moet er niet aan denken wat er was gebeurd als ik in de kamer was geweest.’ De Cock drukte een kus op haar wang en lachte haar bemoedigend toe. ‘En ik was maar een halfuurtje weg, dus het had zo gekund.’ ‘Is dat die steen?’ De Cock wees op een kei die halverwege de kamer op een krant lag. ‘Heb je hem op die plek gevonden?’ ‘Ik heb er alleen een krantje onder gelegd,’ verontschuldigde mevrouw De Cock zich. De Cock schatte de afstand tussen de kei en het raam. Wie die steen ook had gegooid, hij moest een behoorlijke kracht hebben gehad. Mevrouw De Cock schudde haar hoofd en ging weer verder met scherven rapen. ‘Je begrijpt die opgeschoten jongens toch niet!’ Ze zakte voorzichtig door haar knieën. De Cock pakte de kei op en bekeek hem peinzend. Het was geen baksteen, zoals zijn vrouw door de telefoon had gezegd, en ook geen klinker, waar de grachten mee waren bestraat. Het was zo’n vierkante steen die ook wel kinderkopje wordt genoemd. De Cock tuitte zijn lippen en staarde in de verte. ‘Wat sta je te denken?’ De Cock keek zijn vrouw aan. ‘Ik vraag me af waar deze steen vandaan komt.’ ‘Hè, Jurre, wat maakt dat nou uit. Bel liever die glaszetter.’ Ze plukte een klein scherfje glas uit het tapijt en keek ontmoedigd om zich heen. ‘Er is geen beginnen aan.’ De Cock had er geen oog voor. Hij zat met zijn gedachten heel ergens anders. ‘Als je een baksteen vindt, of je wrikt een steen los uit de straat,’ sprak hij meer voor zichzelf dan voor iemand anders, ‘dan kan ik me voorstellen, zij het met veel moeite, dat een kwajongen hem door de ruit gooit.’ ‘Nou, ik niet!’ verklaarde zijn vrouw opstandig. ‘Dan heb je pech als het toevallig jouw ruit is,’ vervolgde haar echtgenoot. ‘Maar deze steen, dit kinderkopje, komt in onze buurt niet voor. Die is meegenomen en daarna door de ruit gegooid. Is dat dan nog toeval, of is dat opzet?’ Zijn vrouw kwam weer overeind. ‘Denk je echt dat iemand opzettelijk die steen door onze ruit heeft gegooid?’ ‘Ik ben bang van wel,’ beaamde De Cock. ‘Waarom zou iemand dat doen?’ De Cock duwde zijn onderlip naar voren en keek haar aan. Hij herhaalde haar vraag. ‘Waarom zou iemand dat doen? Om mij te waarschuwen, ben ik bang.’ ‘Jou? Waarvoor?’ ‘Voor de gevolgen van mijn onderzoek. Iemand wil wel heel graag dat ik daarmee stop!’ De Cock en zijn vrouw zaten aan de eettafel in de achterkamer. Voor was een glaszetter in de weer die niet alleen een nieuwe ruit inzette, maar ook apparatuur bij zich had waarmee hij de scherven van de gebroken ruit zorgvuldig kon verwijderen. Mevrouw De Cock had boterhammen gesmeerd en thee gezet. Ondertussen had haar man haar verteld over het onderzoek waarin hij verzeild was geraakt. ‘Dus het begon allemaal met Wim de Jongh,’ concludeerde zij. ‘Ja,’ beaamde haar man, ‘al wist ik toen nog niet waar dat op uit zou draaien. Het gaat in deze zaak om reputaties, maar blijkbaar ook om heel veel geld. En iemand doet enorm zijn best om mij erbuiten te houden.’ Hij nam een slok uit zijn kopje en verbrandde bijna zijn mond aan de hete thee. ‘Heet?’ vroeg zijn vrouw enigszins overbodig. De Cock knikte en zette het kopje weer op tafel. ‘Jurre?’ ‘Ja?’ ‘Is het ook niet verstandig?’ De Cock wist wat er komen ging, maar toch vroeg hij: ‘Wat, lieverd?’ ‘Om te stoppen met dit onderzoek?’ ‘Zeker.’ Hij duwde zijn bril een stukje omhoog en wreef met zijn hand over zijn vermoeide ogen. ‘Zeker,’ herhaalde hij, ‘maar dat kan ik niet. Zeker nu niet meer.’ ‘Maar als het waar is wat je zegt, heeft iemand opzettelijk een steen door onze ruit gegooid! Als een waarschuwing. Als je die waarschuwing in de wind slaat gebeuren er misschien echt erge dingen!’ Zonder het te willen had mevrouw De Cock met stemverheffing tegen haar man gesproken. In de voorkamer begon de glaszetter hardop te neuriën. De Cock zuchtte en reikte over tafel naar de handen van zijn vrouw. ‘Ik kom steeds dichter bij de oplossing. Misschien kom ik wel te dichtbij en levert dat gevaar op. Maar ik kan hier niet mee ophouden. Dat weet je, daar ken je me te goed voor.’ Dat laatste was waar. Mevrouw De Cock was er in de jaren van de lange carrière van haar man aan gewend geraakt dat hij gevaar liep. Een verdwaald schot, een wraakzuchtige crimineel, een uit de hand gelopen ruzie. Maar nog nooit was de dreiging zo dichtbij geweest als nu. Ze keek naar de voorkamer waar de glaszetter bezig was de nieuwe ruit met stopverf in de sponning van het raamkozijn vast te zetten. ‘Ik weet het niet, Jurre.’ Ze voelde zich verward. ‘Dat begrijp ik. Maar ik voel een verplichting naar Wim de Jongh.’ ‘Je hebt ook een verplichting naar mij,’ sprak ze eenvoudig. ‘Dat bovenal,’ bevestigde hij. Hij drukte een kus op haar hand en liet haar los. Toen stond hij op en drentelde even de kamer rond. Het moeilijkste kwam nu. ‘Ik wil dat je een paar dagen naar je zuster gaat.’ Het had De Cock enige overtuigingskracht gekost, want zijn vrouw was in eerste instantie absoluut niet van plan geweest haar man te verlaten. ‘Het lijkt misschien ouderwets, maar een vrouw hoort naast haar man, wat er ook gebeurt!’ ‘Het is niet alleen ouderwets, maar ook onverstandig,’ had hij haar geantwoord. Hij vond dat zij geen last mocht hebben van de risico’s die nu eenmaal kleefden aan zijn beroep. Ze had tegengestribbeld maar haar man had van geen wijken willen weten. Uiteindelijk was ze gezwicht en had ze haar zuster gebeld. De volgende ochtend stond ze met een koffer op het stoepje voor hun huis en wachtte met haar man op de taxi. ‘Je hebt een harde, dwarse kop, Jurriaan De Cock,’ sprak ze vermanend. ‘Dat moet mijn afkomst zijn,’ verontschuldigde hij zich, ‘Urker mensen zijn zo.’ De taxi stopte voor het huis. Mevrouw De Cock pakte de revers van zijn colbertje en drukte een kus op zijn lippen. ‘Wees voorzichtig, neem geen onverantwoorde risico’s. Je hebt ook een verplichting naar jezelf!’ De Cock sloot zijn ogen en knikte. ‘Ik beloof het.’ Mevrouw De Cock stapte in de taxi en riep, voor ze de deur dichtsloeg: ‘En bellen! Iedere avond bellen!’ De taxi scheurde weg. De Cock zwaaide zijn vrouw na en keek toen om zich heen. Dit was de plek waar hij al zoveel jaren woonde en die hem zo vertrouwd was. De huizen, de bomen, de mensen die groetend hun hand naar hem opstaken als ze langsliepen. Iemand hield hem in de gaten, hier op deze plek die hij als zijn privédomein beschouwde. Hij gruwde bij het idee. De Cock trof dokter Den Koninghe op een bankje aan de Herenmarkt, een klein pleintje aan weerskanten omzoomd door huizen, dat aan de voorkant grensde aan de Brouwersgracht en aan de achterkant werd gescheiden van de Haarlemmerstraat door het historische West-Indisch Huis. Op een bankje bij de speeltoestellen in het midden van het pleintje zaten wat jonge moeders met elkaar te praten terwijl ze ondertussen hun mobiele telefoons raadpleegden. In de klimrekken hingen hun kinderen. Een tijdje zaten de twee mannen zwijgend op het bankje. De Cock had in de zak van zijn regenjas een in papier verpakt koffiekoekje gevonden, dat hij verkruimelde voor de duiven die rond hun voeten scharrelden. ‘Is dit ons voorland?’ verzuchtte de dokter uiteindelijk. ‘Als we tijd van leven hebben,’ antwoordde De Cock. ‘Dan mag jij wel oppassen!’ De dokter keek zijn oude strijdmakker over zijn brilletje scherp aan. ‘Bedankt dat je wilde komen. Zoals je weet heeft Buitendam mij ziek gemeld, maar ondanks mijn blijkbaar deplorabele gezondheid ben ik toch heel nieuwsgierig naar het autopsierapport van Cindy de Vries.’ ‘Altijd treurig, zo’n jonge vrouw, een bloem in de knop gebroken.’ De Cock knikte bedachtzaam. ‘Maar geen twijfel over de doodsoorzaak, toch?’ ‘Nee, dat was inderdaad een overdosis, zoals de gevonden injectiespuit al suggereerde. In haar bloed zijn sporen van heroïne gevonden. En in zo’n hoge concentratie dat zelfs een paard tegen de vlakte was gegaan.’ Het was weer even stil. Midden op het pleintje struikelde een klein jongetje over zijn eigen benen. ‘Jij hebt haar de nacht ervoor vastgezet, begrijp ik.’ ‘Ja,’ antwoordde De Cock, ‘maar ik heb er meer spijt van dat ik haar moest laten gaan.’ Het geluid van een huilend kind waaide over het plein. Een van de moeders op het bankje verderop was opgestaan en had het kind liefdevol van de grond opgepakt. Ze kuste het plekje op zijn hoofd waar het jongetje zich blijkbaar had gestoten. ‘Cindy de Vries was sowieso niet heel oud geworden,’ hernam de dokter. De Cock keek hem verbaasd aan. ‘Niet?’ ‘Nee. Autopsie wees uit dat ze een defect aan haar hartklep had. In combinatie met haar drugsgebruik was haar dat vroeger of later fataal geworden.’ ‘Niet echt een troost,’ vond De Cock. ‘Heb jij het dossier van Van Deijssel nog ingezien voor het naar Zoetermeer moest?’ Den Koninghe liet een kort lachje horen. ‘Jij zei het zo treffend: sic transit gloria mundi! De grote professor! Van het trappetje gevallen, verkeerd terechtgekomen en overleden. Meer kan ik er niet van maken. Het was een ongeluk, De Cock, dit soort dingen gebeuren. De meeste dodelijke ongelukken gebeuren thuis, dat is een bewezen feit.’ De Cock zuchtte en wilde opstaan. ‘Het enige was…’ de dokter aarzelde en De Cock ging weer zitten. ‘Ja?’ ‘Nou ja, het enige opmerkelijke was dat hij al een paar dagen dood was. Waarschijnlijk is hij vrijdagmiddag van die trap gevallen en maandagochtend pas ontdekt.’ ‘En niemand die hem had gemist?’ ‘Misschien had hij niemand. We zijn niet allemaal zo bevoorrecht als jij, De Cock.’ De rechercheur bracht zijn hand naar zijn mond, bewoog met duim en wijsvinger over zijn lippen en dacht even na. Vrijdagmiddag. Dat was dus voor Wim de Jongh dood werd aangetroffen. Veranderde dat iets aan de situatie? Hij keek op uit zijn overpeinzing om Den Koninghe te bedanken, maar de dokter was al opgestaan. ‘Overdrijf het niet, De Cock, ik zou het heel vervelend vinden om jouw lichaam te moeten onderzoeken.’ De Cock grinnikte en stak zijn hand op. Den Koninghe draaide zich om en verdween richting Haarlemmerstraat. De Cock vond dat hij niet erg opgeschoten was. Even overwoog hij zijn jonge collega Vledder op te bellen, maar hij zag ervan af. Hij wilde hem niet te veel belasten met zijn eigen problemen. Hij besloot naar de Egelantiersstraat te wandelen en de man van de Porsche, Jaap Verduin, op te zoeken. Het bewolkte weer van de afgelopen dagen had plaatsgemaakt voor fris lenteweer. De bomen langs de gracht begonnen aan een nieuwe groene tooi en de hele binnenstad was vervuld van een redeloos optimisme. De Cock hield van de jaargetijden en de wijze waarop Amsterdam met elk jaargetijde mee veranderde en toch zichzelf bleef. Hij sjokte de Prinsengracht af en genoot van de wandeling. Het verdreef voor even de sombere gedachten waar hij de afgelopen vierentwintig uur last van had gehad. De Egelantiersstraat was een smalle straat aan de rand van de Jordaan. De meeste vervallen arbeiderswoningen waren vervangen door nieuwbouw waarin klaarblijkelijk jonge gezinnetjes woonden. De Cock struikelde bijna over de fietsen en fietsjes, om over de bakfietsen waarin de kinderen tegenwoordig werden vervoerd nog maar te zwijgen. Maar tussen al die twee- en driewielers was geen Porsche te zien. Nummer 53 was nog een oud pandje, maar wel goed onderhouden. De verf op de deur en de kozijnen was niet lang geleden aangebracht. De Cock ontdekte geen naamplaatje, wel een briefje naast de bel: Bel is stuk. Hij bonkte met zijn vuist op de deur en wachtte tot deze werd opengedaan door een jongensachtige, joviaal ogende man. ‘Jaap Verduin?’ vroeg De Cock. ‘Dezelfde,’ antwoordde de man met een glimlach om zijn mond. ‘De Cock, met ceeooceekaa, recherche. Mag ik even binnenkomen?’ De glimlach was verdwenen. De Cock volgde de jongeman door een nauw gangetje, waarin het rook naar verf en terpentine, dat leidde naar een verrassend lichte en ruime kamer. Nadere bestudering leerde dat de muren waren uitgebroken en de bewoner van het huis één ruimte had gemaakt. Tegen de achtergevel was een glazen serre geplaatst die uitliep in een klein tuintje. ‘Dit is mijn atelier,’ verklaarde Verduin. ‘U bent kunstschilder,’ concludeerde De Cock verbaasd. ‘Gediplomeerd en wel.’ Verduin liep naar de serre en stelde zich op naast een schildersezel waarop een doek stond dat voor het grootste deel blauw was geschilderd. Zijn oude jeans zat onder de verfvlekken en datzelfde gold voor zijn T-shirt. Hoe is het mogelijk, dacht De Cock, kunstschilder! ‘Mag ik vragen wat u hier komt doen?’ ‘Natuurlijk. Neemt u mij niet kwalijk,’ verontschuldigde De Cock zich. ‘Ik ben hier in verband met Cindy de Vries.’ ‘Ah! Cindy de Vries!’ Jaap Verduin sloeg zijn handen tegen elkaar. ‘Zit ze weer eens in de shit?’ Hij keek de oude rechercheur vragend aan. De Cock schraapte zijn keel. ‘Dat kunt u wel stellen, ja. Ze… ze is dood.’ Verduin zei niets, hij bleef De Cock aankijken, maar in zijn ogen verscheen een doffe blik. ‘U lijkt niet erg verbaasd,’ zei De Cock met zachte stem. ‘Nee. Verbazen doet het mij niet. Niet echt. Maar ik vind het wel…’ hij zocht naar het juiste woord, ‘wel… verschrikkelijk. Hoe…?’ ‘Een overdosis.’ ‘Ja… ja natuurlijk.’ Hij haalde zijn neus op en keek even naar het blauwgeschilderde doek. ‘U wist dat ze drugs gebruikte?’ Er ontsnapte de schilder een korte lach. ‘Dat mag u wel zeggen, ja. Het was de oorzaak van het einde van onze relatie!’ Hij schudde zijn hoofd even hevig heen en weer en slaakte een diepe zucht. ‘Koffie?’ Hij keek De Cock weer met open vizier aan. ‘Graag.’ Verduin liep naar de andere kant van de ruimte, waar zich een los aanrecht bevond. Blijkbaar had daar ooit de keuken gezeten. Op het aanrecht stond, tussen potten met kwasten en tubes verf, een glanzend espressoapparaat. De Cock aarzelde even, maar vroeg toen toch: ‘Is dat espresso?’ ‘Ja, lekker.’ Verduin sloeg de koffiehouder leeg in een houten bakje dat naast het apparaat stond. ‘Mag het misschien niet zo sterk?’ De Cock ging in gedachten terug naar het kopje koffie dat de vrouw van Wim de Jongh hem ingeschonken had. Jaap Verduin moest lachen. Hij had zijn bravoure weer terug. ‘Ik maak een Americano voor u.’ ‘Pardon?’ ‘Een espresso met dubbel water.’ ‘Heel graag.’ Terwijl de kunstschilder in de weer ging met de koffie keek De Cock rond in het atelier. De ruimte was spartaans ingericht. De muren waren witgestuukt en slechts hier en daar behangen met een affiche. Er stond een tafel in het midden met nog meer potten en uitgeknepen tubes. Bij die tafel stond een enkele stoel. Het blauwe doek in de serre was het enige schilderij in de ruimte. ‘Waren het pillen?’ klonk het vanaf het aanrecht. ‘Pillen?’ kaatste De Cock terug. ‘Die overdosis, waren het pillen?’ ‘Slikte ze die dan?’ ‘Soms. Meestal was het coke. Maar ik kan me niet voorstellen dat je je neus zo vol kunt stoppen dat je eraan doodgaat.’ De Cock ergerde zich licht aan het populistische taalgebruik. Het hoorde blijkbaar bij het jongensachtige, ongebonden imago dat Jaap Verduin graag wilde uitstralen. ‘Je kunt het ook roken, of spuiten.’ ‘Spuiten? Vergeet het maar,’ riep Verduin boven het razende espressoapparaat uit. ‘Ze was bijna hysterisch met haar lichaam bezig. Zo is die hele drugsshit ook begonnen. Ze ontdekte dat ze lekker snel kon afvallen op speed en dan is het een kleine stap naar cocaïne.’ Het espressoapparaat had zijn werk gedaan en Verduin kwam met een kopje naar De Cock. ‘Maar ze spoot niet,’ concludeerde deze. ‘Nooit. Ze wilde niet eindigen als een tandeloze junk achter een gestolen boodschappenwagentje. Dat waren haar eigen woorden.’ 7 De Cock had plaatsgenomen op de houten keukenstoel die midden in het atelier stond en dronk zijn koffie. Verduin stond naast zijn blauwe doek en blikte peinzend de tuin in. ‘We hebben bijna twee jaar een relatie gehad, maar ik kon er op het einde niet meer tegen. Het draaide alleen nog maar om de coke.’ Hij wendde zich tot De Cock. ‘Nachten doorgaan, daarna doodziek, dus snoof ze zich weer overeind.’ ‘Gebruikte u zelf ook?’ vroeg De Cock nonchalant. ‘Nee, zeg,’ verklaarde Verduin stellig, ‘ik heb misschien wel eens een lijntje gesnoven, maar wie niet?’ De Cock keek op van zijn koffiekopje. ‘Nou ja, u misschien niet,’ gaf Verduin toe, ‘maar ik heb er veel mensen aan te gronde zien gaan. Drugs zijn niets voor mij. Cindy had zichzelf niet meer in de hand. Ze ging dag en nacht door. Dat kostte bovendien klauwen met geld.’ ‘Hoe kwam ze daaraan?’ De Cock was opgestaan en liep naar het aanrecht om daar het lege kopje in een geel teiltje te zetten dat in de spoelbak stond. De muur van wat eens de keuken was geweest, was beplakt met affiches van tentoonstellingen. ‘Ze had steeds van die halve baantjes en soms schoof ik haar wat toe.’ ‘Kunt u leven van uw kunst?’ ‘’t Is geen vetpot, maar ik verkoop nu en dan een schilderij.’ De Cock keek om zich heen in de ruimte, maar zag alleen het grote blauwe doek. ‘Heeft u onlangs werk verkocht?’ ‘Nee, hoezo?’ ‘Omdat ik hier alleen dat… schilderij van u zie.’ Verduin lachte kort. ‘Hier ben ik net aan begonnen. Ik schilder eerst een aantal lagen over elkaar heen en dan ga ik aan de slag met mijn paletmes, verf weghalen en dan… nou ja, goed, dan ontstaat er iets.’ De Cock nam zijn hoedje van zijn hoofd en haalde een hand door zijn haar. ‘Ja ja.’ ‘Maar zodra een doek klaar is moet het weg. Dan wil ik er niet steeds tegenaan kijken, dat belemmert mijn gedachten over nieuw werk, begrijpt u?’ ‘Ja, dat begrijp ik wel.’ De Cock knikte bedachtzaam. ‘Maar als ik een doek zou willen kopen…’ ‘Dan heb ik foto’s, ik maak altijd een foto van mijn werk. Maar het meeste werk verkoop ik tijdens exposities.’ Het oog van de grijze rechercheur trok onwillekeurig naar de muur met affiches, waar de aankondiging van de expositie van Bruidje in de morgen’, als jongste aanwinst van het Rijksmuseum, over de andere affiches was geplakt. Jaap Verduin zag De Cock naar het affiche kijken. ‘Maar ik hang niet in het Rijks, natuurlijk! Dan moet ik eerst tweehonderd jaar dood zijn,’ lachte hij. ‘Heeft u die tentoonstelling gezien?’ ‘Ik heb dat doek van Ter Borch gezien.’ De Cock liep weer terug naar de houten keukenstoel, maar hij bleef dit keer staan. ‘Men zegt dat het vals is.’ Verduin trok zijn wenkbrauwen omhoog, ten teken dat hij deze wending van het gesprek niet had verwacht. ‘Men? Welke men?’ De Cock schokte met zijn schouders. ‘Men heeft zestien miljoen euro betaald voor dit schilderij. Zou het dan vals zijn?’ vroeg Verduin met lichte spot. De Cock keek de jonge kunstenaar scherp aan. ‘Professor Van Deijssel was ervan overtuigd.’ Verduin lachte verbaasd. ‘U hebt uw huiswerk gedaan. De grote Van Deijssel! Ik las in de krant dat hij een ongeluk heeft gehad.’ ‘Maar zou het kunnen, volgens u,’ drong De Cock aan, ‘dat het schilderij vals is?’ Verduin maakte zich los van zijn doek en ging midden in de serre staan. Hij keek de tuin in, waarin zich een hoop rotzooi had verzameld. Houten balken, een plastic cementkuip, een oude fiets. Niet het soort tuin waarin je het voorjaar zag ontluiken. ‘Echt of vals, het maakt niet uit. In die wereld gaat het alleen maar om de poen. Iedereen houdt elkaar de hand boven het hoofd, want kunst is geld, veel geld.’ ‘Dan maakt het toch juist wel uit of iets echt is of vals?’ wierp De Cock tegen. ‘Welnee!’ De kunstenaar draaide zich weer terug naar de rechercheur. ‘Wie ziet nou het verschil?’ ‘Van Deijssel?’ ‘Die was voornamelijk bezig met zijn ego,’ hoonde Verduin. ‘En misschien had hij zich gewoon vergist toen hij in Amerika zei dat het doek echt was.’ ‘Het kan zijn verwisseld.’ ‘Alles kan, het werk van Rembrandt werd in zijn eigen tijd al gekopieerd,’ besloot Verduin en hij keek naar zijn blauwe doek in de hoek van de serre. ‘En ik zal u eerlijk zeggen, meneer De Cock, op de dag dat iemand mijn werk kopieert, heb ik het helemaal gemaakt!’ Zijn joviale lach schalde door de ruimte. Terug op straat haalde De Cock zijn telefoon tevoorschijn en belde hij met dokter Den Koninghe. ‘Ik heb nog een vraag over Cindy de Vries als je ’t niet erg vindt.’ ‘Barst los,’ klonk het nonchalant. ‘De overdosis is haar toegediend met een injectiespuit, nietwaar?’ ‘Dat mag je wel aannemen, ja.’ ‘Zijn er op het lichaam meer naaldsporen gevonden? In de armen of de lies, of waar ze zich maar zou kunnen injecteren?’ Het bleef even stil aan de andere kant van de lijn. ‘Den Koninghe?’ ‘Ik ben er nog,’ klonk het haastig. ‘Ik dacht even na. Maar nee, ik geloof niet dat dat het geval was. Het lichaam van het meisje zag er opmerkelijk gaaf uit voor een verslaafde. Maar ik vraag het voor de zekerheid nog wel even na.’ ‘Graag, en alvast bedankt!’ De Cock brak het gesprek af en wandelde met hernieuwde energie naar de Westermarkt om daar de tram te nemen. Hij had het gevoel dat hij eindelijk was opgeschoten. Lijn 13 bracht hem van de Westermarkt naar de Dam. Daar stapte De Cock uit en op zijn gemak liep hij via de Bijenkorf naar het statige Krasnapolsky, waar hij links afsloeg de Warmoesstraat in, op weg naar de kit. ‘De Cock! Doe dat nou niet, man!’ Jan Rozenbrand keek verschrikt op van zijn computer. De Cock trok een onschuldig gezicht en hield even zijn pas in. ‘Wat niet?’ Rozenbrand stond op achter zijn balie. ‘Buitendam wil je hier voorlopig niet zien. Doe me dit niet aan!’ De Cock hief zijn handen in de lucht en hield zijn onschuld vol. ‘Ik heb informatie voor de commissaris.’ Rozenbrand knikte hem laatdunkend toe. ‘Wat voor informatie? De datum waarop je met pensioen gaat?’ De Cock liet zijn handen zakken. ‘Dat zal ik tegen die tijd wel gaan missen, Jan, jouw gevoel voor humor.’ en hij vervolgde onverstoorbaar zijn weg naar de eerste verdieping. Voor de deur van de kamer van de commissaris aarzelde De Cock even. Hij wist dat Buitendam niet blij zou zijn met zijn komst, maar hij had een sterke troef in handen. En als dit bezoek aan zijn superieur desondanks verkeerd zou aflopen, dan moest dat maar. Hij kon nu niet meer terug. Zijn knokkels roffelden op de deur. ‘Binnen!’ Buitendam keek inderdaad verstoord op toen hij De Cock binnen zag komen. ‘Wat doe jij hier, De Cock?’ ‘Ik ben hier om met u te praten over de bemoeienis van de Nationale Recherche.’ De commissaris bracht zijn handen langzaam naar zijn hoofd en zijn vingers masseerden zijn voorhoofd. ‘De bemoeienis van de Nationale Recherche,’ herhaalde hij vermoeid. ‘Inzake de dood van professor Van Deijssel,’ vulde De Cock zekerheidshalve aan. ‘Ik weet waarover je het hebt.’ De commissaris verborg zijn gezicht nog steeds achter zijn handen. Er werd weer op de deur geklopt en zonder op antwoord te wachten werd de deur geopend. De Cock draaide zich om en was niet eens verbaasd te zien wie er binnenkwam. ‘Nee maar. Onze internationale misdaadbestrijder!’ Gerrit Beumer sloot de deur achter zich. Beumer, net zo tiptop gekleed als de laatste keer dat De Cock hem sprak, glimlachte geamuseerd. ‘Hoe gaat het nu, De Cock?’ De oude speurder antwoordde niet meteen. Hij keek Beumer indringend aan en besloot tot de frontale aanval. ‘Op welke wijze ben jij bij deze zaak betrokken, Gerrit?’ De commissaris plantte zijn handen op het bureau en drukte zich omhoog uit zijn stoel. ‘De Cock!’ Gerrit Beumer hief zijn hand en gebaarde de commissaris dat hij de vraag zelf wilde beantwoorden. Buitendam liet zich met een zucht in zijn stoel ploffen. ‘Daar kan ik geen mededelingen over doen,’ sprak hij eenvoudig. De Cock wreef met zijn hand over zijn brede kaken. Zijn blik had Beumer niet losgelaten. ‘Maar onze ontmoeting eergisteren bij Lowietje was niet toevallig.’ Beumer onttrok zich aan de blik van De Cock door achter hem langs naar het bureau van de commissaris te lopen. ‘Het enige wat ik op dit moment tegen je kan zeggen is dat er veel, heel veel grote belangen op het spel staan.’ De Cock draaide zich naar het bureau. ‘Gaat het om kunst? Om drugs? Waar gaat het in deze zaak om? Of durf je me daar geen antwoord op te geven?’ ‘Dat is geen kwestie van durf, De Cock. Het gaat hier over afspraken. Over wat je wel of niet vertelt. Maar ik wil je best vertellen waar het in deze zaak over gaat. Het gaat over macht en over geld. Zoals altijd.’ ‘En hoe pas ik hier in?’ wilde De Cock weten. ‘Jij?’ Beumer keek hem quasiverbaasd aan. ‘Man, dit heeft helemaal niets met jou te maken. Dit is jouw onderzoek niet. Met alle respect, De Cock, en je weet dat ik dit meen, graaf niet dieper in een zaak die de jouwe niet is.’ Hij liet een kleine stilte vallen. ‘Je gooit je eigen glazen in!’ De twee mannen keken elkaar strak aan. De boodschap van de laatste opmerking was duidelijk genoeg. ‘Wees niet eigenwijs, De Cock, en ga weer naar huis,’ mengde Buitendam zich in het gesprek waarbij hij zich op een onaangename manier buitengesloten voelde. Maar De Cock was nog niet klaar, hij had nog een laatste woord, de reden waarom hij bij Buitendam naar binnen was gestapt. Hij liet de blik van Beumer los en richtte zich tot de commissaris. ‘Ik kwam u iets vertellen,’ sprak hij zacht, ‘over dat meisje, Cindy. De overdosis die was toegebracht via een injectienaald was geen ongelukje. Die is haar opzettelijk toegediend. Zelf spoot ze namelijk niet. Nooit.’ Even was het oorverdovend stil in de kamer. Toen draaide De Cock zich om en slofte naar de deur. Commissaris Buitendam keek vertwijfeld op naar Gerrit Beumer, maar die had alleen oog voor de rug van de grijze speurder die langzaam de kamer verliet. Buiten was het voorjaar teruggekeerd. De zon deed uitbundig zijn best aan een wolkeloze blauwe hemel. Het leek alsof de mensen op straat ineens lichter door het leven gingen. De Cock passeerde een aantal jongens die opgewonden lachend de Heintje Hoeksteeg in schoten. Op het Damrak bekeek hij met genoegen de jonge vrouwen die er flaneerden in hun luchtige toiletjes. Het verlichtte zijn bezwaard gemoed maar het maakte hem niet helemaal vrij van zorgen. Hij nam lijn 16 naar het Museumplein. Het kantoor van Keesing was gehuisvest in een statig pand aan de Paulus Potterstraat, schuin tegenover het Rijksmuseum. Omdat hij van de secretaresse van Keesing had begrepen dat ‘de heer Keesing niet op kantoor aanwezig’ was, nam hij plaats op een bankje tegenover het grote pand. De Cock hield van deze buurt. Met zijn musea, de patriciërshuizen rond het Vondelpark en met het statige Concertgebouw aan het einde van het Museumplein, ademde de buurt iets van de grootsheid van het recente verleden. Een stoet Amerikaanse toeristen trok voorbij, voorafgegaan door een gids die, ondanks de zon, een parapluutje in de lucht hield dat als baken fungeerde. Op weg naar een van de musea die aan het plein gelegen waren. De Cock vroeg zich af of zij zich bewust waren van wat hij zelf al wist, dat ze waarschijnlijk een deel van de dag naar vervalsingen zouden staren. Maar wat dan nog, bedacht De Cock. ‘De wereld wil bedrogen worden.’ Dat schreef de beroemde Romeinse satiricus Petronius al vele eeuwen geleden. Hij glimlachte bij de gedachte. Op dat moment stopte er een auto aan de andere kant van de straat. De bestuurder, een lange man in een zwart pak, stapte uit, zette zijn zonnebril af en opende het achterportier. De kleine, gesoigneerde heer Keesing stapte uit. De Cock stond op van zijn bankje en stak de straat over. ‘Meneer Keesing.’ ‘Meneer De Cock.’ Keesing trok een mondhoek omhoog. ‘Wat een aangename verrassing. Is dit toeval?’ De Cock schudde glimlachend zijn hoofd. ‘Nee, niet echt, ik heb even op u gewacht. Ik wilde namelijk nog iets vragen. Eh…’ hier aarzelde de grijze speurder even, ‘onofficieel.’ De chauffeur keek zijn werkgever vragend aan. ‘Dank je, Oswald. Je kunt de auto parkeren en wees zo goed mijn tas op kantoor af te geven.’ De chauffeur knikte en stapte weer in de auto. ‘Is dat uw chauffeur?’ Keesing hief even verontschuldigend zijn handen. ‘Het lijkt wellicht wat overdreven, meneer De Cock, maar ik heb Oswald niet uit luxe. Ik kan namelijk niet autorijden.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Niet?’ ‘Nou ja,’ nuanceerde Keesing, ‘wel ooit geleerd, maar ik heb er een enorme hekel aan. Ik was een gevaar op de weg.’ De Cock kon er wel inkomen, hij liet zichzelf ook liever rijden door Dick Vledder dan dat hij zelf achter het stuur kroop. ‘Kopje koffie dan maar?’ Keesing wees uitnodigend naar de hoek van de straat, waar zich een etablissement bevond. ‘Als u het niet erg vindt, loop ik liever een stukje met u op.’ ‘Prima. Het is tenslotte heerlijk weer.’ Keesing knoopte zijn loshangende shawl om zijn nek en stapte voort naast De Cock die, handen op de rug, de richting van de Van Baerlestraat had gekozen. ‘U vertelde over die veertig procent vervalste kunst die hier in de musea hangt,’ begon De Cock. Keesing protesteerde licht. ‘Ik noemde de theorie. Ik weet natuurlijk niet of het echt zo is.’ ‘Maar het is een gangbare theorie,’ hield de grijze rechercheur aan. ‘In ons kleine wereldje wel.’ Ze stapten even zwijgend voort, want hier kwam De Cock bij zijn punt. ‘Waarom komt dat dan nooit naar buiten?’ Keesing hield even stil en keek De Cock aan. Hij wees naar de overkant van de straat, waar zich het Van Gogh Museum bevond en waar het groepje Amerikanen dat even daarvoor De Cock had gepasseerd, in de lange wachtrij was aangeschoven. ‘Wie heeft daar belang bij?’ vroeg de kleine kunstkenner zich af. ‘Iedereen houdt elkaar de hand boven het hoofd. Er staan reputaties op het spel, meneer De Cock. Musea, experts, niemand wil het weten als er een serieuze vergissing is gemaakt. Verzamelaars zwijgen, omdat hun kunstverzameling in prijs zal dalen. En de musea kunnen hun poorten wel sluiten.’ De Cock keek naar de rij wachtenden voor de entree van het Van Gogh en dacht weer even aan de oude Petronius. ‘Niemand binnen onze kleine kring heeft er behoefte aan of belang bij dat de “theorie”,’ hij sprak het laatste woord uit alsof het een mogelijkheid was, ‘in bredere kring bekend wordt. Het is zelfmoord.’ De Cock liet de laatste opmerking even tot zich doordringen en knikte een paar keer bedachtzaam. ‘Dus als het naar buiten zou komen, en niet als een gerucht maar als een vaststaand feit, bijvoorbeeld in een boek, dan zou dat een kleine ramp zijn,’ concludeerde hij. Keesing keek hem scherp aan. ‘Reden genoeg om iemand de mond te snoeren,’ verduidelijkte De Cock nog eens. Met een oorverdovend lawaai denderde er een tram langs die de twee mannen even het zicht op de musea aan de overkant benam en die de kunsthandelaar de tijd gaf om de opmerking van De Cock op zich in te laten werken. ‘Denkt u dat Van Deijssel is vermoord?’ vroeg Keesing verbaasd toen de tram was gepasseerd. ‘Denkt u dat dat mogelijk is?’ vroeg De Cock. ‘Het is uw vak. U heeft de zaak onderzocht.’ ‘Maar denkt u dat dat waarschijnlijk is, dat iemand professor Van Deijssel heeft omgebracht?’ hield De Cock aan. Keesing haalde zijn schouders op en keek naar zijn gemanicuurde nagels. ‘De belangen zijn enorm, dat vertelde ik u al.’ ‘Ook uw belang?’ Keesing keek op van zijn nagels en glimlachte. ‘Ik begrijp uw gedachte. Zeker. Maar nee, mijn belangen liggen anders. Ik verdien mijn geld niet met kunst, maar met de handel in kunst. En dat is toch echt een ander verhaal. Mijn werk is, net als dat van u, gebaseerd op vertrouwen. Als ik dat één keer beschaam, dan is het over en uit. Dan doe ik in deze kleine wereld geen zaken meer.’ De Cock plukte aan het puntje van zijn neus. ‘Enig idee wiens belang wel groot genoeg zou kunnen zijn?’ ‘Om Van Deijssel om te brengen?’ hij liet een hikkend lachje horen. ‘Excuus, een lach is hier niet op zijn plaats. Maar Van Deijs sel was een compromisloze man, en zo iemand heeft weinig vrienden. Ik zou u een hele lijst met namen kunnen geven!’ ‘Misschien moest u dat maar doen,’ opperde De Cock. ‘Iemand haten en iemand ombrengen zijn twee totaal verschillende dingen, meneer De Cock, dat zou u moeten weten. Nee,’ besloot hij gedecideerd, ‘u verdoet uw tijd. En ik ook. Ik wens u nog een goede dag.’ Hij gaf de oude rechercheur een hoffelijk knikje en vastbesloten liep Keesing weer in de richting van zijn kantoor, De Cock in gepeins achterlatend. 8 De Cock had de gordijnen gesloten, de lampen aan gedaan en zelfs de dikke witte kaars op de keukentafel aangestoken, maar het wilde niet gezellig worden in huize De Cock. Hij miste de hand van zijn vrouw, het ogenschijnlijk moeiteloze vermogen om van hun huis een warm thuis te maken. De Cock had zijn colbertje vervangen door een gerieflijke trui. Hij had zijn knellende schoenen met een zucht van opluchting uitgetrokken en was in zijn comfortabele sloffen geschoten. Hij had zich een goed glas ingeschonken. Maar nog steeds miste er iets. Omdat er toch ook gegeten moest worden, had hij voor het eerst in zijn leven een pizza besteld. Terwijl hij op zijn bestelling wachtte, belde hij met zijn vrouw om haar te verzekeren dat het goed met hem ging. Hij was niet bedreigd of beschoten en hij kon zich thuis ook heel goed redden. Dat laatste was enigszins bezijden de waarheid, maar hij wilde haar niet ongerust maken. Toen de deurbel ging beloofde hij zijn vrouw morgen weer te bellen en brak hij het gesprek af. Terwijl hij naar de deur liep, haalde hij zijn portemonnee tevoorschijn. Maar toen hij de deur openzwaaide stond er geen pizzakoerier op de stoep. Het was Dick Vledder! Vledder en De Cock hadden plaatsgenomen aan de keukentafel. De Cock had zijn glas nog eens bijgevuld en voor zijn jonge vriend had hij een biertje ingeschonken. ‘Weet Buitendam dat je hier bent?’ informeerde De Cock luchtig. VLedder nam een slok bier en likte vergenoegd het witte schuim van zijn lippen. ‘Dan had ik nu ook met ziekteverlof gekund! Maar serieus, De Cock, hij is bezorgd en ik ben dat ook. Er spelen in deze zaak hogere machten mee, machten waar wij geen invloed op hebben. En die volgens Buitendam zonder aanzien des persoons zullen handelen.’ ‘Maar wie zijn die machten dan?’ wilde De Cock weten. ‘Gerrit Beumer?’ ‘Gerrit wie?’ Op dat moment ging de bel. ‘Verwacht jij iemand?’ vroeg Vledder verontrust. Hij stond op en wilde De Cock voorgaan naar de buitendeur. De Cock protesteerde. ‘Dick! We spelen niet in een film! D’r staat geen lid van de maffia op de stoep. Hoogstens een Italiaan.’ De jonge rechercheur keek zijn baas vragend aan. ‘De pizzabezorger!’ De Cock liep naar de voordeur en daar stond een jongen die hem in ruil voor een paar euro een platte doos overhandigde. In de keuken maakte De Cock de doos open en de ronde pizza gorgonzola lachte hem tegemoet. Met een mes, dat niet al te scherp leek, deed de oude rechercheur verwoede pogingen de pizza om te brengen. Vledder kon het niet aanzien. ‘Laat mij maar. Heb je een schaar?’ De Cock keek hulpeloos om zich heen. ‘Vast wel. Ergens…’ Hij trok een keukenlaatje open en zag meteen een schaar liggen. ‘Ik wist het wel! Hier.’ Hij overhandigde triomfantelijk de schaar. Vledder nam de pizza uit de doos en knipte die, tot verwondering van De Cock, in hapklare punten. ‘Eet smakelijk!’ De Cock nam een punt uit de doos en beet erin. ‘Neem jij alsjeblieft ook een punt, want eigenlijk hou ik er niet zo van,’ sprak hij met volle mond. Vledder viel gretig aan. Toen de resten van de ‘maaltijd’ waren opgeruimd en De Cock nog een biertje had ingeschonken, kwam Vledder tot de reden van zijn bezoek. ‘Ik hoorde van Buitendam dat je vandaag weer op de kit was.’ ‘Dat kan ik niet ontkennen.’ De Cock walste een laagje cognac door het diepbolle glas. ‘Hij is echt bezorgd, De Cock. Ik weet niet wat er allemaal speelt, maar hij is gewoon bang voor jouw gezondheid.’ ‘Dat is mooi van hem.’ De Cock snoof verlekkerd de geur van de cognac op en bracht het glas naar zijn lippen. ‘Hij meent het,’ drong Vledder serieus aan. ‘Hij zegt dat er krachten werkzaam zijn waar zelfs jij niet tegenop kunt. Waar gaat dit nog over, waar jaag je achteraan?’ De Cock stak vermanend een vinger in de lucht. ‘Eén vraag tegelijk, Dick.’ Hij nam een slokje van zijn cognac en liet het kostbare vocht genietend over zijn tong rollen. Hij sloot even de ogen, opende ze weer en keek zijn bezorgde vriend aan met een scherpe blik. ‘Ik onderzoek de dood van Wim de Jongh. Wat ik niet kon voorzien, was dat er in korte tijd nog twee doden zouden vallen, en alle drie hadden ze op een bepaalde manier een relatie met elkaar.’ ‘Misschien kun je bewijzen dat er een relatie is tussen die drie,’ gaf Vledder toe, ‘maar je hebt hun zelfmoord niet kunnen uitsluiten.’ ‘Tot vandaag. Dat is ook de reden waarom ik bij Buitendam zat.’ Het was even stil in de kamer. Vledder liet de opmerking van zijn oude collega diep binnendringen. ‘Wat weet jij dat ik niet weet?’ ‘Als we ons alleen beperken tot deze zaak,’ merkte De Cock ironisch op, ‘dan kunnen we uitsluiten dat Cindy de Vries zichzelf door een overdosis van het leven heeft beroofd.’ ‘De Cock! De spuit lag nota bene naast haar op de grond.’ ‘Ze spoot niet. Nooit. En op haar lichaam zijn verder ook geen naaldsporen aangetroffen.’ ‘Hoe kun je dat zo zeker weten?’ ‘Ik heb het van haar vriend gehoord. De kunstschilder Jaap Verduin, die meer dan twee jaar zijn leven met haar heeft gedeeld.’ ‘Het mannetje van de Porsche.’ De Cock knikte en nipte nog eens van zijn cognac. Vledder ademde diep uit en het vlammetje van de kaars flakkerde door de verstoorde luchtstroom. ‘Is dat wettig en overtuigend, zoals er in de wet staat?’ De Cock trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd. ‘Het is overtuigend genoeg om grondiger onderzoek te doen naar de dood van de andere twee. En er moet ook wel iets aan de hand zijn, want er is iemand die zijn uiterste best doet om mij van het onderzoek af te houden. Die hier stenen door de ruiten gooit. Waarom zou de Nationale Recherche zich ermee bemoeien als er niets aan de hand is?’ ‘Maar wat is het motief?’ ‘Goeie vraag.’ Maar De Cock had geen antwoord. Nog niet. ‘Heeft de Nationale Recherche die steen soms door je ruiten gegooid?’ ‘En dat is een heel goeie vraag,’ sprak de grijze rechercheur bewonderend. De mannen dronken in stilte van hun drankje. Er hing iets onuitgesprokens in de lucht. De oude rechercheur en zijn jonge collega beseften de onmogelijkheid van de situatie waarin De Cock zich bevond. De jonge Vledder verbrak de ban. ‘Ik ben het met Buitendam eens: dit is te groot voor jou, De Cock.’ ‘Dat is de vraag.’ ‘Nee! De vraag is hoeveel doden er nog moeten vallen!’ De Cock keek verrast op door de felle reactie maar zei niets. Vledder zag het als een aanmoediging. ‘Als het waar is wat jij beweert: dat De Jongh en Van Deijssel en dat meisje Cindy zijn vermoord, wanneer ben jij dan aan de beurt!’ De Cock bracht zijn hand naar zijn gezicht en wreef over zijn brede kaken. ‘Mij zullen ze niet zo snel vermoorden, Dick. Als ik dood word aangetroffen krijgen ze heel Nederland over zich heen.’ ‘Tenzij je zelfmoord hebt gepleegd!’ antwoordde Vledder met dodelijke logica. De Cock zette zijn glas op de keukentafel en stond op. Hij liep naar de kamer en ging voor het grote raam staan, waar gistermiddag nog een steen doorheen gevlogen was. Hij tuurde de donkere avond in en dacht even aan zijn vrouw. Toen liep hij terug naar de keuken en richtte hij zich tot Vledder, die somber in zijn biertje staarde. ‘Als ik dood word aangetroffen omdat ik zelfmoord heb gepleegd, of omdat mij een ongeval is overkomen, dan weet jij dat het niet zo is. Dat er van toeval geen sprake is.’ Vledder blikte geëmotioneerd naar De Cock en nam snel een slok van zijn bier. ‘Dan ligt deze zaak in jouw handen, Dick.’ De Cock begeleidde zijn jonge vriend naar de voordeur. Ze hadden niet veel meer gezegd. Ze hadden hun glas opgedronken en nog wat nietszeggende woorden gewisseld. ‘O! Stom!’ Vledder sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd. ‘Dat had ik je nog willen vertellen!’ ‘Wat?’ ‘Ik heb dat kenteken van die Porsche nog even verder nagetrokken. De dagwaarde van dat karretje, en dat is misschien wel interessant, was vandaag 54.158 euro. Niet gek, hè.’ De Cock trok aan het puntje van zijn neus. ‘Dat is zeker niet gek…’ Vledder deed de deur open en de frisse lucht stroomde het halletje in. Het was stil op straat. In de verte startte een auto. Vledder ademde de late avondlucht diep in. ‘Lekker! Ik kan niet wachten op de zomer.’ Vledder stapte naar buiten. De Cock sloeg hem goedmoedig op de schouder. ‘Bedankt voor je komst.’ Vanuit zijn ooghoek zag De Cock een auto met hoge snelheid naderbij komen. Vledder draaide zich nog even glimlachend om, alvorens met een groet het stoepje af te stappen. De Cock zag de auto bijsturen richting het trottoir. Tot zijn verbijstering zag hij hem recht op Vledder af rijden die met zijn rug naar de aanstormende auto stond! ‘Dick!!’ De Cock greep de jonge rechercheur met twee handen bij zijn arm en trok hem terug het halletje in. De twee mannen tuimelden achterover, terwijl de auto met gierende banden het huis passeerde. Hijgend lagen de mannen op de grond. Dick krabbelde snel overeind en trok zijn oude collega bij de hand omhoog. Kreunend en steunend kwam De Cock weer op beide voeten terecht. ‘Heb je je bezeerd?’ vroeg Vledder bezorgd. De Cock schudde het hoofd en greep naar zijn pijnlijke rug. Vledder rende de straat op en keek in de richting waarin de auto was verdwenen. Toen draaide hij zich naar zijn collega, die een grimas trok en zijn rug rechtte. ‘Wat was dit?’ De Cock liep naar zijn vriend en pakte hem bij zijn armen. ‘Dit was “het”, Dick. “Het” dat mensen vermoordt en stenen door ruiten gooit. Luister, jongen, vergeet wat ik je vanavond heb gezegd. Vergeet dat je hier bent geweest. Jij bent nergens verantwoordelijk voor, wat ik je ook heb gezegd. Ook niet als ik dood gevonden word!’ 9 De Cock had die nacht slecht geslapen. Na het vertrek van Vledder had hij zich nog een glas cognac ingeschonken in een poging zijn zenuwen in bedwang te krijgen. Ondanks zijn lange, lange staat van dienst in het niet altijd even vredige ‘milieu’ was de confrontatie met plotseling geweld nog altijd een schokkende ervaring. Hij kon zich niet voorstellen hoe het voorval zou zijn afgelopen als hij de auto niet vanuit zijn ooghoek had zien aankomen. Maar één ding wist hij zeker: als Dick Vledder iets was overkomen, had hij zich dat zijn hele verdere leven aangetrokken. Hij was aan het antieke bureautje gaan zitten dat in de hoek van de woonkamer stond. Hij zat daar eigenlijk nooit. Het was meer een verzamelplaats geworden voor familiefoto’s en vakantiekiekjes. Hij had de fotolijstjes voorzichtig opzijgeschoven en een aantekenblok gepakt. Daarna had hij alle bekende feiten over deze zaak nog eens op een rijtje gezet. Hij beschreef de personages, het vervalste schilderij, de slachtoffers, en had getracht zicht te krijgen op hun onderlinge verband. Langzaam maar zeker begon hij een beeld te krijgen van de zaak, maar het lukte hem nog niet om greep te krijgen op alle details. Na nog een uur peinzen had hij vermoeid de kaars op de keukentafel uitgeblazen en was hij naar bed gegaan. De genoten cognac hielp hem bij het inslapen, maar na een paar uur werd hij wakker en het lukte hem niet meer om diep in slaap te komen. Niet alleen werd hij geplaagd door gedachten, ook liet zijn rug hem op pijnlijke wijze weten dat hij enige uren daarvoor nogal ongelukkig ten val gekomen was. Toen het eerste ochtendlicht door de gordijnen prikte was hij opgelucht opgestaan. Nadat hij zich had gedoucht en aangekleed scharrelde hij in de keuken rond, op zoek naar de koffiefilters. Even overwoog hij zijn vrouw te bellen, maar die lag waarschijnlijk nog in diepe slaap dus dat idee liet hij varen. Een speurtocht door alle keukenkastjes leverde uiteindelijk het verlangde resultaat op. De koffiefilters bevonden zich, evenals de koffie, in het kastje recht boven het koffiezetapparaat dat op het aanrecht stond. Hij ontbeet met koffie en een geroosterd boterhammetje met kersenjam en las de krant die al vroeg op de mat gevallen was. Toen hij de krant uit had, spoelde hij zijn bord en kopje om. Het was de hoogste tijd om op pad te gaan. De ochtend was helder en fris. Een wagentje van de Stadsreiniging veegde met veel geraas de goten en een joggende vrouw passeerde met elegante lange passen de deur toen De Cock naar buiten kwam. Het jonge groen in de bomen stak frivool af tegen de strakblauwe hemel. Er hing verandering in de lucht. Een definitieve omslag van koud naar warm weer. De Cock had even overwogen een taxi te nemen, maar het verkwikkende lenteweer verleidde hem tot een wandeling naar de tramheuvel. Intuïtief keek hij om zich heen of hij iets verdachts zag, maar meteen schudde hij knorrig het hoofd. Hij moest zich nu niet laten opjagen door spookbeelden. Natuurlijk, het was mogelijk dat hij in de gaten werd gehouden, maar voorlopig was de openbare weg de veiligste plek waar hij kon zijn. Zelfmoordenaars werden zelden in een tram aangetroffen! De Cock passeerde op de Egelantiersgracht een café dat zijn terras al had uitgezet. Aan de tafeltjes langs het water zaten jonge mensen te ontbijten. Ze genoten van het vroege ochtenduur en de versgeperste jus d’ orange. Hoe anders was dit vroeger geweest, toen de Jordaan nog een wijk was waar het proletariaat geteisterd werd door ziekte en ellende. Waar de boldootkar de poepemmers kwam legen! In die stank was er geen plaats voor een krantje en een croissantje. De Cock moest onwillekeurig lachen bij de gedachte. Hij liep de smalle Egelantiersstraat in en rechtte zijn rug. De tijd was gekomen om een aantal raadsels op te lossen. Bijvoorbeeld hoe het kon dat een arme kunstschilder er een Porsche van een halve ton op na hield! Naast de bel van Jaap Verduin hing nog steeds de boodschap dat de bel stuk was, maar De Cock hoefde niet te kloppen. De deur stond op een kier. Voorzichtig duwde de oude rechercheur de deur een stukje verder open en stapte hij het nauwe gangetje in. Hij liep op de tast door het halfschemer en probeerde niet te struikelen. Aan het einde van het gangetje was de deur naar het atelier gesloten. De Cock legde voorzichtig zijn hand op de klink van de deur en duwde die naar beneden. De deur gaf soepel mee en door de kleine opening zag De Cock de rug van Jaap Verduin die over iemand heen gebogen stond. De Cock duwde de deur nu verder open en hij kreeg zicht op het gehele tafereel. Zijn hart sloeg een keer over. Op de grond lag, op zijn knieën, kunsthandelaar Keesing. Jaap Verduin stond over hem heen gebogen en hield de man met een hand stevig bij de kraag van zijn camelkleurige jas vast en met de andere hield hij een pistool op het hoofd van de kunsthandelaar gericht. ‘Je moet het toegeven,’ blafte Verduin Keesing toe, ‘ik wil dat je het toegeeft, smeerlap!’ In zijn woede had Verduin de binnenkomst van De Cock niet opgemerkt, maar Keesing zag vanuit zijn benarde positie twee benen de ruimte binnen komen, en toen hij opkeek zag hij tot zijn grote opluchting het brede gezicht van de Amsterdamse rechercheur. ‘Goddank, De Cock!’ Verduin draaide verschrikt zijn hoofd naar de deur, zonder dat zijn greep op Keesing verslapte. ‘Je bent gelukkig net op tijd,’ kraaide Keesing opgelucht. Maar die opluchting was van korte duur. Verduin gaf een ruk aan de kraag van de jas die nu om de keel van Keesing striemde en richtte zich woedend tot De Cock. ‘Hoe kom jij verdomme binnen! Wat doe jij hier?’ Even taxeerde De Cock de situatie. Het belangrijkste was nu dat de situatie niet uit de hand liep. Hij dwong zichzelf regelmatig te ademen en voor het oog te doen alsof zijn neus bloedde. ‘Ik wilde van jou wel eens horen hoe een arme kunstschilder zich een Porsche van ruim een halve ton kan permitteren.’ ‘Flikker mijn huis uit!’ Verduin had duidelijk geen tijd meer voor nuances. De beminnelijke kunstschilder van de dag daarvoor was verdwenen. Maar De Cock liet zich niet uit het veld slaan en ging onverstoorbaar door. ‘En ik was benieuwd of jij toevallig de respectabele kunsthandelaar Keesing kende. Of Keesing jou. Maar dat antwoord heb ik nu al.’ ‘Sta niet zo te kletsen, man,’ piepte een benauwde Keesing. ‘Haal deze gek van mijn nek.’ ‘Ik ben verbaasd u hier aan te treffen.’ De Cock klonk luchtig, maar hij hield de situatie scherp in de gaten. ‘Die gast heeft mij hier met een smoesje naartoe gelokt.’ ‘Hou je kop!’ De stem van Verduin klonk als een zweepslag. Hij drukte het pistool in de nek van zijn jammerende slachtoffer. Hij deed een poging om zijn woede onder controle te krijgen. ‘Luister, De Cock, ik wil alleen maar van hem horen of hij verantwoordelijk is voor de dood van Cindy. Alleen maar een simpel “ja” is genoeg. Dus rot nou maar weer op, ik los dit zelf wel op!’ ‘Man, je bent gek!’ kermde Keesing. Jaap Verduin trok een woedende grimas, zweet parelde op zijn voorhoofd en De Cock hoorde hoe hij hoog en kort ademde. Hij richtte zich weer geheel op Keesing en het was alsof De Cock zich niet meer in de ruimte bevond. ‘Ik wil een “ja” horen, ja?!’ ‘Hoe kan ik nou iets bekennen wat ik niet heb gedaan?’ De Cock voelde dat de situatie hem ontglipte. De woede van Verduin ontsteeg elke redelijkheid. Hij moest een manier vinden om Verduin te kalmeren voor er slachtoffers vielen. ‘Doe geen moeite, meneer Verduin,’ zei hij, trachtend zijn stem vaderlijk te laten klinken, vol vertrouwen. ‘Ik weet dat hij die moord heeft gepleegd.’ De eenvoudige mededeling maakte dat het beeld van Verduin en Keesing even bevroor. Beide mannen leken een moment hun adem in te houden. Toen draaide Verduin langzaam zijn hoofd naar De Cock. ‘Wat?’ ‘Keesing is verantwoordelijk voor de moord op Cindy.’ ‘Je lult!’ schreeuwde Keesing. ‘En geloof me,’ vervolgde De Cock, ‘hij is het doodschieten niet waard.’ Jaap Verduin deed een stap naar achteren om De Cock beter te kunnen aankijken, waardoor zijn greep op Keesing iets verslapte. Keesing hijgde en keek op naar de grijze rechercheur. ‘Hoe kom je erbij dat ik ook maar iets met die moord te maken heb?’ ‘Ik vermoedde al een tijdje dat er een verband was tussen de heer Keesing en een aantal moorden de afgelopen tijd, maar ik kon er geen bewijs voor vinden.’ ‘Is het in je kop geslagen, man?’ ‘En de moordenaar van Cindy moest ook de moordenaar zijn van Wim de Jongh.’ ‘Wie? Waar gaat dit allemaal over! Haal liever die gek bij me weg.’ ‘Maar ik zag het verband niet direct. Bovendien kon ik niets bewijzen.’ Jaap Verduin zei niets, maar luisterde naar het verhaal van De Cock. Hij hield het pistool nog steeds bij het hoofd van de kleine kunsthandelaar, maar de druk leek iets af te nemen. Keesing kreeg daardoor een tikje van zijn oude bravoure terug. ‘Er valt niets te bewijzen, man. Het is allemaal lulkoek!’ ‘Pas toen ik uw chauffeur zag, begon het mij te dagen. Toen wist ik het zeker.’ ‘Wat? Wat wist je dan zeker?’ Keesing kwam half omhoog en keek De Cock opstandig aan. Verduin verstevigde zijn greep en drukte Keesing weer naar de grond. ‘Oké, dat was het dan.’ Zijn woede had plaatsgemaakt voor een kille berusting. ‘Je had met je klauwen van Cindy af moeten blijven.’ Verduin verplaatste het pistool naar het achterhoofd van Keesing. ‘De Cock, man, doe iets!’ Maar De Cock kon niets doen. Hij kon proberen zich met zijn volle gewicht tegen Verduin aan te gooien, maar het risico dat er daardoor slachtoffers zouden vallen was torenhoog. Hij moest in gesprek blijven. Blijven praten tot Verduin die executie uit zijn hoofd zou zetten. ‘Jaap!’ Verduin keek niet meer om. Hij liet de kraag van de jas van Keesing los en plantte een voet op diens rug waardoor de kunsthandelaar plat op de grond kwam te liggen. Toen haalde hij de veiligheidspal van het pistool. ‘Verdomme, De Cock, stop deze gek.’ Keesing trachtte onder de voet van Verduin uit te rollen. ‘Ik weet nergens van, man. Hou hiermee op!’ ‘Hij heeft gelijk, Jaap, je bereikt hier niets mee. Behalve je eigen ongeluk.’ De Cock voelde een straaltje zweet langs zijn oog lopen en wreef met zijn hand over zijn voorhoofd. Jaap had zijn bovenlichaam half gedraaid zodat hij ook De Cock in de gaten kon houden, maar bleef vooral gefixeerd op Keesing. ‘Ik wil dat je bekent, smeerlap. Ik wil dat je mij nu bekent dat je Cindy hebt vermoord.’ ‘In godesnaam: wie is Cindy?!’ Verduin wilde antwoord geven, maar tegelijkertijd verstarde zijn blik. Vanuit zijn ooghoek zag hij iets bewegen achter De Cock en op datzelfde moment voelde de grijze rechercheur hoe zijn hoedje over zijn voorhoofd schoof en voelde hij het koude metaal van een pistoolloop tegen zijn achterhoofd. De Cock verstarde. ‘Oswald!’ juichte Keesing. Achter rechercheur De Cock stond Oswald, de in het zwart geklede chauffeur van Keesing. Hij had zijn zonnebril op zijn kale schedel geschoven en uit zijn kille ogen sprak geen enkele emotie. Hij hield het pistool op het achterhoofd van De Cock gericht en wachtte op instructie. Met een gecontroleerd gebaar, om vooral geen reactie uit te lokken, bracht De Cock zijn hand naar zijn hoedje en nam hij het af. Onder zijn hoedje was zijn grijze haar nat van het zweet. De Cock voelde zijn hart roffelen in zijn borstkas, alsof hij net de Westertoren had beklommen. Angst had hem in een kille greep, maar hij mocht niets laten blijken. Hij moest ogenschijnlijk de sterkste zijn en de situatie controleren. Hij concentreerde zich op zijn stem. ‘Dit lijkt mij niet verstandig, meneer Keesing. Dit hoort niet zo te gaan.’ Keesing hijgde oppervlakkig, maar leek zijn rust teruggevonden te hebben. ‘Het gaat hier ook om mijn leven, meneer De Cock! Het spijt me van de etiquette. Laat deze jonge gek liever dat pistool neerleggen.’ Nu bemoeide ook Verduin zich met het gesprek. ‘Ik dacht het niet.’ ‘Doe niet zo stom, man. Hoeveel doden moeten hier vallen?’ ‘Eentje is genoeg,’ antwoordde Verduin laconiek. ‘Ik ken Oswald.’ Keesing klonk hees en dwingend. ‘Niemand komt hier levend uit.’ Achter zich hoorde De Cock hoe Oswald zijn wapen spande. ‘Jaap,’ probeerde De Cock. ‘Nee! Verdomme, nee.’ Jaap schudde met zijn hoofd. Het zweet spatte alle kanten op. Verbeten richtte hij zijn blik alleen op zijn slachtoffer. Hij hield het pistool nu met twee handen vast om het trillen van zijn hand tegen te gaan. ‘Op mijn teken schiet Oswald rechercheur De Cock neer, dan schiet jij mij neer en vervolgens schiet Oswald jou dood. Is dat wat je wilt?’ Verduin aarzelde met zijn antwoord. ‘Nou?!’ De Cock voelde hoe de druk van het pistool op de achterkant van zijn hoofd toenam. Keesing hief zijn lichaam zo ver omhoog als de voet van Jaap Verduin dat toeliet. ‘Wil je dat ik dat teken geef, Verduin?’ 10 Oswald trok zijn mond in een scheve grijns, de situatie leek hem te amuseren, wat overigens niet te zien was aan de onaangedane blik in zijn ogen. Zijn vinger spande zich om de trekker, klaar om te schieten… maar toen ineens werd zijn hand waarin zich het wapen bevond weggeslagen. Het pistool viel op de grond en hij voelde hoe zijn pols in een ijzeren greep werd genomen en hoe zijn arm op de rug werd gedraaid en stevig aangetrokken. Hij liet een onderdrukte grom los, die zo te horen uit zijn tenen kwam. De Cock draaide zich razendsnel om en keek in het grimmige gelaat van zijn jonge collega. ‘Ik kan je ook geen ogenblik alleen laten, De Cock,’ klonk het verwijtend. Oswald spande zijn spieren in een vruchteloze poging zich los te rukken, maar Vledder had zijn arm stevig vast en dwong hem op zijn knieën. Door het gevecht dat zich achter hem afspeelde werd Verduin verder zijn atelier in gedwongen en verslapte de druk die hij op de rug van Keesing uitoefende. Die zag zijn kans schoon en rolde onder de voet van Verduin vandaan. Toen hij op zijn rug lag haalde hij met zijn rechtervoet uit en probeerde hij Verduin hard in zijn kruis te trappen. Hij miste half, maar toch kromp Jaap Verduin ineen van de pijn, struikelde hij verder achteruit en drukte toen onbedoeld af! Een oorverdovende knal vulde de kleine ruimte. Iedereen verstarde. En toen schreeuwde Keesing het uit. De Cock keek naar de jammerende kunsthandelaar en zag dat die in zijn been was geschoten. Jaap Verduin hield een hand voor zijn kruis, zijn gezicht vertrokken in een pijnlijke grimas, maar met zijn andere hand hield hij zijn pistool nog gericht op Keesing, die krimpend van de pijn op de grond lag. Bij de deur had Vledder Oswald handboeien omgedaan en hij trok hem langzaam omhoog. De Cock had zijn hoedje opgeraapt. Zijn hartslag was nog steeds te hoog maar hernam langzaam zijn oude ritme. Hij draaide zich om naar zijn jonge collega om hem te bedanken voor de manier waarop hij de explosieve situatie had opgelost. Maar toen bleek dat er van een oplossing nog geen sprake kon zijn, omdat Jaap Verduin het gevecht niet op wilde geven. ‘Dat was één been, Keesing,’ sprak hij hijgend. ‘Nu volgt het andere!’ Keesing, die zijn handen om zijn dijbeen hield in een poging het bloed te stelpen dat uit de schotwond liep, keek Verduin bijna smekend aan. Zijn ogen vulden zich met tranen. Pijn of spijt? De Cock gokte op het eerste. ‘Nee… Nee, stop hiermee, niet doen. Niet doen! Ik kan… Oké, oké… ik kan niet ontkennen dat ik…’ het kostte Keesing zichtbaar moeite om de woorden uit zijn strot te krijgen. ‘Verdomme… dat ik zijdelings… ermee te maken heb.’ ‘Dat je opdracht hebt gegeven!’ hield Verduin aan. ‘Ja!’ gaf Keesing toe. ‘En laat dat ding nou maar zakken!’ Ondanks de complexe situatie maakte het hart van De Cock een klein sprongetje. Hier had hij een bekentenis. Keesing bekende de moord op Cindy de Vries en voldoende getuigen hadden het gehoord. Hij zette een stap naar Verduin en legde zijn hand op diens arm. ‘Geef mij dat pistool maar.’ Maar Verduin liet zich niet tegenhouden. Hij schudde de hand van De Cock van zich af. ‘Nee. Ik maak het karwei toch maar af.’ ‘Jaap,’ probeerde De Cock weer. ‘Rot toch op, man! Wees blij dat je er levend van afgekomen bent.’ Het brede hoofd van De Cock liep rood aan. Ineens had de oude rechercheur meer dan genoeg van het puberale gedrag van de kunstenaar, die met zijn impulsieve actie te veel levens op het spel had gezet. Met een bruusk gebaar manoeuvreerde hij zich tussen Verduin en zijn slachtoffer. ‘Stop hiermee, Jaap. Ik kan dit niet langer toestaan. Doe dat pistool weg. Nu!’ Maar Verduin was niet van plan het pistool weg te doen. Integendeel, het stond nu gericht op de borst van De Cock. ‘Jij kan dit niet toestaan?’ Jaap lachte kort. ‘Wie denk jij wel dat je bent? Het spijt me voor jou, De Cock, maar als het moet schiet ik dwars door je heen!’ Over de schouder van Verduin bespeurde De Cock een verandering in de houding van Vledder, die als door een wesp gestoken reageerde op de woorden van Verduin. Zijn oudere collega reageerde scherp, maar wendde zijn blik niet af van zijn belager. ‘Niet doen, Dick! Hou jij die Oswald maar onder schot.’ En hij richtte zich weer tot Verduin. Zijn stem klonk zacht en meelevend, maar aan de hardheid van zijn woorden viel niet te twijfelen. ‘Dit wordt moord met voorbedachten rade, Jaap. Zo staat dat in het Wetboek geschreven. Als je Keesing nu doodschiet, dan geeft jou dat vijf minuten bevrediging. Daarna ga je voor vele jaren de bak in en heb jij je jonge leven vergooid.’ ‘En die schoft gaat vrijuit!’ De woorden kwamen als gal naar buiten, en het speeksel vloog in het rond. ‘Die schoft gaat minimaal twaalf jaar de gevangenis in. Dat beloof ik je. Maar ik ga hier niet weg.’ De Cock zette zich onverzettelijk in postuur en schermde daarmee Keesing af. ‘Ik stap niet opzij.’ Zijn ogen boorden zich in die van Verduin, waarin een spoor van twijfel zichtbaar werd. ‘Het ligt nu aan jou, jongen,’ vervolgde hij zacht. De spanning in het atelier drukte zwaar op de aanwezigen. De stilte werd alleen verbroken door het zachte kermen van de kunsthandelaar. Alle ogen waren nu gericht op Verduin… die zijn pistool langzaam liet zakken. Keesing slaakte een onderdrukte kreet van opluchting. De Cock sloot zijn ogen en zuchtte heel diep. Vledder had Keesing en Oswald met zijn handboeien aan elkaar geklonken. Het been van Keesing had hij provisorisch verbonden om zo het hevige bloeden tegen te gaan. De Cock had gebeld om assistentie. Verduin hing boven de spoelbak van het keukenblok in de hoek van het atelier. Hij had zijn hoofd onder de kraan gehouden en droogde nu zijn druipende lange haren met een oude theedoek. ‘Twaalf jaar!’ Keesing wist er zowaar een lachje uit te persen. ‘Reken je maar niet rijk, De Cock.’ De Cock keek hem aan, maar besloot zijn woorden te negeren. Hij had geen zin meer om die discussie nog eens te gaan voeren. Maar Keesing gaf niet op. ‘Mij krijg je niet voor het gerecht. Daar ben jij te klein voor.’ De Cock trok even aan het puntje van zijn neus en zag tot zijn opluchting een ambulanceverpleegkundige met een rolstoel binnenkomen. In het kielzog van de man betraden twee jonge dienders de kamer. Keesing werd losgemaakt van Oswald, voorzichtig omhooggehesen en aan de rolstoel vastgeketend. ‘Zijn jullie soms bang dat ik wegloop?’ piepte hij opstandig. Oswald liet zich gewillig overeind helpen. De agenten boeiden zijn handen op zijn rug. Terwijl de twee mannen werden afgevoerd, was De Cock naar Jaap Verduin gelopen. ‘Ik moet jou ook meenemen voor verhoor, Jaap. Je kunt niet zomaar iemand dreigen dood te schieten. Ook al is het de moordenaar van je vriendin.’ Hij maakte een gebaar naar de jonge diender die de wacht hield bij de deur. Jaap gooide de theedoek op het aanrecht, modelleerde zijn lange manen en sjokte naar de deur. Vledder richtte zich tot zijn superieur. ‘En wij gaan een kopje koffie drinken, want jij bent mij nog een hele verklaring schuldig!’ De Cock glimlachte en knikte met een grimas op zijn gezicht. Toen keek hij zijn jonge vriend peinzend aan. ‘Hoe kwam jij hier eigenlijk terecht? Ik had niemand verteld dat ik hiernaartoe ging.’ De jonge rechercheur glimlachte leep. ‘Dat heb je aan Buitendam te danken. Die geloofde er natuurlijk helemaal niets van dat jij je thuis gedeisd ging zitten houden.’ ‘Echt niet?’ vroeg De Cock met een zweem van spot. ‘Nee. Hij droeg me op je in de gaten te houden. Dus ben ik je gevolgd en zag ik je dit huis binnen gaan.’ ‘Dan heb je nog lang gewacht voor je me achterna kwam!’ De Cock klonk bijna verontwaardigd. ‘Ik dacht, die komt wel weer naar buiten,’ verdedigde Vledder zich. ‘Kon ik weten wat er zich hier afspeelde? Op een gegeven moment werd ik nieuwsgierig en omdat de deur toch openstond ben ik naar binnen gegaan.’ De Cock grinnikte. ‘Dat was geen nieuwsgierigheid, dat was de intuïtie van een goeie rechercheur!’ Hij klopte zijn jonge collega bemoedigend op de arm. Vledder wilde het niet tonen, maar hij gloeide van trots. De twee rechercheurs hadden plaatsgenomen aan een klein tafeltje op het terras langs de Egelantiersgracht. De zon scheen mild door de groene blaadjes van de bomen langs de waterkant. Er hing een lichte, onbezorgde sfeer op de gracht die wonderlijk contrasteerde met de enorme spanning die zij kort daarvoor hadden ervaren. Voor het moment genoten zij in stilte van de vredige atmosfeer. De Cock had een gewone koffie besteld en Vledder een cappuccino met een punt appeltaart ‘uit eigen keuken’. Met lichte jaloezie zag de oude rechercheur hoe zijn jonge collega genoot van zijn appelpunt. Dat soort verwennerij kon hij zich met zijn postuur niet meer permitteren. ‘Nou, De Cock,’ sprak Vledder met volle mond, ‘hoe zit dat met die Keesing?’ De Cock duwde zijn onderlip naar voren en tuurde over de gracht. Toen nam hij zijn bril af en wreef met zijn hand over zijn ogen. Alsof hij alles voor zichzelf nog op een rijtje moest zetten. ‘Keesing kwam aanvankelijk niet in mijn verhaal voor,’ ving hij aan. ‘Ik zat met de dood van Wim de Jongh in mijn maag. En daarna met die van Cindy de Vries. Daar zat een duidelijk verband tussen. Cindy had contact gezocht met Wim. Maar Wim stond weer in contact met professor Van Deijssel, die ook dood gevonden werd.’ ‘Twee gevallen van zelfmoord en een ongeluk.’ ‘Precies. Te veel, te toevallig. En blijkbaar draaide alles om Bruidje in de morgen, een schilderij van zestien miljoen.’ Vledder nam de laatste hap van zijn appelpunt. Twee huismussen tripten in de buurt van het tafeltje over de tegels van de stoep, op zoek naar kruimels. ‘Ik begrijp er nu al niets meer van,’ verzuchtte hij. De Cock blikte naar de mussen en grinnikte. ‘Nee, ik begreep er ook niets van. Maar ik wist wel dat er ergens iets niet goed zat. En wel zo erg dat er drie doden voor moesten vallen. Maar ik kon niemand uitleggen waarom.’ Een van de mussen had de stoute schoenen aangetrokken en wipte op de rand van het tafeltje. ‘Professor Van Deijssel had in Amerika een schilderij onderzocht en daar een verklaring van echtheid voor afgegeven. Het schilderij werd gekocht door de Nederlandse Staat via tussenkomst van Keesing, een gerespecteerde kunsthandelaar. Maar toen het schilderij eenmaal in het museum hing, verklaarde Van Deijssel dat het doek een vervalsing was.’ ‘Waarom?’ ‘Precies: waarom? Hij had daar geen belang bij. Integendeel, het schaadde zijn internationale reputatie als kunstkenner. Daar moet je niet te licht over denken. Dat schijnt zwaar te wegen in die wereld. Maar omdat niemand naar hem wilde luisteren, werd hij woedend.’ ‘Waarom wilde niemand luisteren?’ ‘Niemand had er belang bij. Wie wil er nou verantwoordelijk zijn voor een schilderij dat zestien miljoen heeft gekost en niets meer waard is?’ ‘Is hij daarom vermoord?’ De Cock blikte over de gracht en zei niets terug. Het musje zat nu op de rand van het gebaksbordje en deed een geslaagde uitval naar een stukje appel. Triomfantelijk vloog het weg. ‘En door wie is hij dan vermoord? Door de Staat? Door het museum?’ De Cock verlegde zijn blik naar de jonge rechercheur die besloten had al zijn vragen af te vuren. ‘En waarom wilde iedereen je van het onderzoek af hebben? Wat is de rol van de Nationale Recherche?’ ‘Ja, dat heb ik mij ook veelvuldig afgevraagd. En daardoor verloor ik ook het zicht op wat echt belangrijk is in deze zaak.’ ‘En dat is?’ ‘Dat is de vraag of Bruidje in de morgen dat in het Rijksmuseum hangt echt is of niet.’ ‘Antwoord?’ wilde Vledder weten. ‘Vals. Zonder enige twijfel.’ Vledder keek zijn meerdere aan en vroeg zich af waar de man toch die enorme zekerheid vandaan kon halen. Die overtuiging dat zaken zaten zoals hij zeker wist dat ze zaten en waardoor hij zo veel van die zaken had kunnen oplossen. Het moest de kracht zijn van het geloof. En dan niet het geloof waarmee hij was opgevoed, maar het geloof waar hij in was gegroeid, het geloof in zichzelf. ‘Kom op, De Cock,’ stribbelde hij voor de vorm tegen, ‘je bent toch niet opeens kunstkenner geworden?’ ‘Nee, hoewel het een fascinerende wereld is waar ik eigenlijk meer van zou willen weten.’ ‘Misschien iets voor na je pensionering?’ De Cock keek zijn jeugdige collega even aan. Als het aan Buitendam lag kon hij diezelfde dag nog aan zijn pensioen beginnen. En ook zijn vrouw zou het toejuichen. Pensioen. De Cock moest er niet aan denken. ‘Misschien, Dick. Maar eerst maar eens deze zaak oplossen.’ En daarna de volgende, dacht Vledder. 11 Vledder verjoeg achteloos met zijn hand het brutale musje dat voor zijn tweede kans kwam en zette zijn koffiekopje op het gebaksbordje. ‘Je wist zeker dat het schilderij vals was.’ ‘Van Deijssel kon het niet mis hebben, ook hij had daar geen belang bij.’ ‘Had hij dan ook niet beter zijn mond kunnen houden?’ ‘Nee. Het gewone publiek zoals jij en ik ziet het verschil tussen echt en vals niet. Maar de echte kunstkenners wel. En die schande wilde Van Deijssel zich besparen. Dus wie had wel baat bij die vervalsing?’ ‘Keesing,’ gokte Vledder. ‘De tussenhandelaar! Keesing heeft het schilderij twee keer verkocht. Het echte schilderij hing in Amerika en werd door professor Van Deijssel onderzocht. Toen die een verklaring van echtheid afgaf kon het schilderij verscheept worden. En dat gebeurde ook, maar niet naar Nederland! Keesing had het schilderij inmiddels onderhands aan iemand anders verkocht.’ ‘Aan wie?’ ‘Geen idee. Een Chinees, een Arabier uit een van de oliestaten? Misschien hangt het nog in Amerika bij een of andere miljardair. Dat komen we nooit te weten, want daar wordt natuurlijk geen ruchtbaarheid aan gegeven. Maar in Nederland kon met een gerust hart een vervalsing in het museum worden gehangen, want de grote Van Deijssel had het echt verklaard. Zo ving Keesing geld van de ene en de andere kant. Hij heeft ongetwijfeld een miljoenenwinst gemaakt.’ Vledder floot bewonderend. ‘Wel lef.’ Hij stak zijn hand op om de serveerster te wenken, die met een dienblad vol lege kopjes en glazen op weg was naar het café. ‘En dat Keesing daarom Van Deijssel heeft omgebracht, dat snap ik.’ De Cock keek op en trok een wenkbrauw omhoog. De serveerster had inmiddels hun tafeltje bereikt. Vledder wilde nog een cappuccino, De Cock een glas water. ‘Maar waarom vermoordde hij Cindy?’ vroeg Vledder nadat het meisje de bestelling had opgenomen. ‘En Wim de Jongh, want daar begon het mee. Wim had iets voor Van Deijssel, en Cindy ging hem dat leveren. Dat kon dus alleen maar iets zijn waarmee Van Deijssel zijn gelijk kon aantonen. Iets waarmee hij kon bewijzen dat het schilderij in het Rijksmuseum vals is.’ ‘Die Jaap Verduin was de vriend van Cindy…’ mompelde Vledder terwijl de gedachte in zijn hoofd steeds vastere vormen aannam. ‘Heel goed!’ zei De Cock bewonderend. ‘Dat is het antwoord op de vraag hoe een armlastige kunstschilder aan een Porsche van een halve ton kan komen.’ ‘Hij heeft dat “Bruidje” vervalst!’ ‘En daar had Cindy het bewijs van en dat wilde De Jongh graag hebben om door te verkopen aan Van Deijssel.’ Vledder knikte. Maar er zaten hem toch nog wat vragen in de weg. ‘Waarom zou Cindy dat doen? Waarom zou ze haar ex verraden? Wraak?’ ‘Ik denk eerder dat het haar om het geld ging. Cocaïne is een dure hobby zoals we weten. En dat gold ook voor Wim de Jongh die een gokverslaving moest bekostigen.’ ‘Daarmee had je dus de motieven, maar geen bewijs.’ ‘Geen snippertje.’ De hand van De Cock ging naar zijn oorlel. ‘Dat kwam pas toen ik de chauffeur van Keesing tegenkwam.’ ‘Vriend Oswald?’ ‘Ik had hem eerder gezien, ik wist niet waar, maar ik wist het zeker. Je kent dat wel: een man botst tegen je op, je vangt alleen een glimp op van zijn gezicht, maar het beeld blijft ergens in je achterhoofd hangen. Ik peinsde me suf waar ik hem van kende en vanochtend bij het opstaan wist ik het ineens. Oswald was in Scheveningen tegen mij op gebotst toen hij stond te kijken bij het lichaam van Wim de Jongh. Hij draaide zich om, om weg te lopen en ik stond in de weg. Toen was de relatie met Keesing snel gelegd.’ ‘Oswald heeft Wim de Jongh uit het raam geduwd.’ De serveerster bracht de koffie en het glas water. De Cock dronk gretig zijn glas leeg. Niet alleen had hij een droge keel van het praten, de spanningen van die ochtend hadden ook zo hun sporen nagelaten. ‘En Cindy kreeg een overdose. Maar daar maakte Oswald een fout, al wist ik toen nog niet dat het Oswald was.’ ‘Cindy spoot niet.’ ‘Nooit. Vanaf het moment dat ik dat te horen kreeg, wist ik zeker wat ik al die tijd vermoedde: dat er opzet in het spel was.’ Vledder dronk van zijn koffie. De Cock blikte op zijn horloge. ‘Nog één ding…’ Vledder zette het kopje op het schoteltje en likte met zijn tong het melkschuim van zijn lippen. ‘… Wat was dat eigenlijk, wat Cindy aan die Wim de Jongh wilde verkopen?’ ‘Daar ben ik nog niet helemaal uit,’ gaf De Cock ruiterlijk toe. ‘Maar ik heb daar wel een idee over.’ Hij stond op en strekte zijn verkrampte kuiten. ‘Ik ga dat maar eens vragen aan onze vriend Keesing. Kun jij me bij het OLVG afzetten? Ik heb begrepen dat ze hem daar naar de afdeling chirurgie hebben gebracht in verband met de schotwond. Ze houden hem daar een nachtje.’ Het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis is het enige grote algemene ziekenhuis in de binnenstad. Aan het Oosterpark geplakt, strekt het zich over vele huizenblokken uit. Vledder was op zoek naar een parkeerplek, maar dat viel in dat deel van de stad niet mee. Vledder zuchtte geïrriteerd en toeterde naar de auto voor hem waar een jongeman een oude vrouw uit de auto hielp en in een rolstoel zette. ‘Ik stap er hier wel uit,’ stelde De Cock voor. ‘En ik rij wel rondjes tot ik een plekkie vind.’ ‘Ik zie je over een halfuur voor de deur,’ grinnikte De Cock. Hij liep de glazen deuren van het ziekenhuis door en kwam in de grote hal, die niet lang geleden ingrijpend was verbouwd en hem eerder deed denken aan een gigantisch winkelcentrum dan aan een ziekenhuis. Hij identificeerde zich bij de receptie en werd door een weinig geïnteresseerde dame doorverwezen naar afdeling P3. Hij sjokte door de lange, hoge hal naar de liften. Om hem heen liepen mensen uit alle landen van de wereld. Alle rassen en kleuren door elkaar heen. Op weg met bloemen of een ballon naar een ziek familielid, of opgelucht na een onderzoek en weer op de terugweg naar huis. Een oude vrouw in ochtendjas duwde een stang op wieltjes voort waaraan een zak hing met een heldere vloeistof, die met een slangetje aan haar lichaam verbonden was. Een onaangestoken sigaret bungelde lusteloos in haar mondhoek. Op straat zou ze erom worden nagekeken, maar binnen de vier muren van het ziekenhuis viel het niemand op. Het ziekenhuis was een wereld op zich, een soort werkplaats waar mensen in witte kledij hun best deden om de foutjes in Gods schepping te herstellen. De Cock kwam er niet graag. Op de afdeling chirurgie zocht De Cock wederom de receptie op. De receptiemedewerkster zat aan de telefoon en gebaarde hem dat ze even het telefoontje af moest maken. Voor zover De Cock het gesprek kon volgen, probeerde de medewerkster een afspraak met de beller te maken, maar die had blijkbaar een nogal drukke agenda. Na een paar vruchteloze pogingen om tot een geschikte datum te komen, had de vrouw achter de receptie er ineens genoeg van. ‘Als u geen tijd heeft voor het onderzoek, dan wacht u toch gewoon tot het te laat is.’ De Cock schoot in de lach, maar draaide zich weg, omdat hij het niet gepast vond dat hij stond mee te luisteren. Maar de uitval van de vrouw had resultaat opgeleverd. ‘Maandag 10 uur 30. Staat genoteerd. Goedemorgen.’ Ze brak het gesprek af en keek met twee vermoeide ogen op naar De Cock. ‘En u?’ De Cock toonde zijn pasje. ‘De Cock, met ceeooceekaa. Ik ben op zoek naar de heer Keesing.’ De vrouw keek op een computerscherm. ‘Kamer 14. Hier meteen rechtsaf, tweede deur van de hoek.’ De Cock lichtte zijn hoedje en sloeg rechtsaf. De tweede deur na de hoek was dicht. Op zich vrij logisch, maar het verbaasde De Cock dat er geen diender voor de deur stond. Keesing was met zijn aangeschoten been niet echt vluchtgevaarlijk, maar toch. Hij opende de deur en liep de kamer in. Het bed was leeg. De Cock opende een kast, maar daarin hingen alleen twee lege hangertjes. Het was hem duidelijk: in deze kamer huisde niemand. De Cock liep terug naar de receptie en vroeg de vrouw of Keesing nog onder het mes was. ‘Dat lijkt mij niet. Maar ik piep Eva wel even op, die doet zijn verpleging.’ De Cock voelde een onrust bovenkomen. Hij begon zich net af te vragen of hij niet een heel grote fout had gemaakt door Keesing niet zelf te vergezellen naar het ziekenhuis, toen een jonge blonde verpleegster zich bij hem meldde. ‘Eva.’ Ze stak kordaat een hand uit. De Cock vatte haar slanke hand en glimlachte haar bemoedigend toe. ‘De Cock, met ceeooceekaa.’ Hij toonde haar zijn pasje en vroeg naar Keesing. ‘Hij zou op kamer 14 moeten liggen,’ voegde hij eraan toe. ‘Zou, inderdaad,’ straalde het meisje. Ze was heel jong en door weinig wateren gewassen. ‘Maar hij is een halfuur geleden opgehaald.’ De Cock voelde hoe zijn maag samenkromp. ‘Opgehaald? Door wie?’ ‘O, het was een keurige meneer en hij had net zo’n pasje als u.’ Haar pieper ging af. Ze keek even op het apparaat en verontschuldigde zich. ‘Sorry, maar hier moet ik echt even achteraan.’ En weg was ze, De Cock verslagen achterlatend. 12 Vledder kwam net aangelopen toen De Cock door de grote glazen deuren het ziekenhuis verliet. ‘Ik heb de auto om de hoek geparkeerd.’ ‘Haal maar weer op,’ antwoordde De Cock kortaf. Vledder keek hem niet-begrijpend aan. ‘Dat heb je snel gedaan.’ ‘Snel is niet bepaald het woord, ik was te laat.’ De Cock trok zijn hoedje dieper over zijn ogen. ‘Staat-ie daar om de hoek?’ Zonder op antwoord te wachten liep De Cock zijn jonge collega voorbij. ‘Eh… ja.’ Vledder versnelde zijn pas en haalde hem weer in. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Keesing is opgehaald.’ ‘Door wie?’ ‘Dat is de vraag, al kan ik het antwoord wel raden.’ ‘Stond er dan geen diender voor zijn deur?’ ‘Als er al een stond dan is die weggestuurd. Volgens de verpleegkundige had de man die hem ophaalde net zo’n pasje als ik…!’ ‘Een identiteitsbewijs. Politie.’ ‘Recherche,’ bromde De Cock terwijl hij flink doorstapte. ‘Nationale Recherche,’ concludeerde Vledder. ‘Heel goed.’ Ze sloegen de hoek om. ‘De auto staat daar.’ Vledder wees een paar meter de straat in. ‘Wat wou je gaan doen?’ ‘Terug naar de kit. Iemand moet me toch kunnen vertellen wat er met Keesing is gebeurd!’ De Cock had zich voor het bureau laten afzetten en terwijl Vledder de auto parkeerde marcheerde hij het bureau binnen. Jan Rozenbrand, de wachtcommandant, zat niet op zijn gebruikelijke plek, zodat De Cock alvast één hobbel had genomen op weg naar zijn doel. Hij beklom snel de stenen trap die naar de eerste etage leidde. Voor de grote eikenhouten deur die de kamer van commissaris Buitendam scheidde van de rest van de wereld bleef hij even staan, toen stapte hij zonder te kloppen naar binnen. De commissaris leek niet eens verbaasd dat De Cock op een dergelijke wijze zijn kamer binnen kwam. Het was eerder of hij hem verwachtte. ‘Ga zitten.’ Hij wees met een slanke hand naar de stoel voor zijn bureau. En hoewel De Cock het in de meeste gevallen prefereerde om te blijven staan, schoof hij de stoel ditmaal een stukje naar achteren en nam plaats. ‘Ik neem aan dat u hebt gehoord wat er deze ochtend is voorgevallen?’ ‘Ik weet niet of ik het in detail heb gehoord, maar de grote lijnen ken ik,’ beaamde de commissaris. ‘Ik heb vanmorgen drie personen aangehouden,’ begon De Cock. Maar Buitendam stak zijn hand omhoog en beduidde zijn rechercheur te zwijgen. ‘De Cock, het is niet relevant wat jij vanmorgen hebt gedaan.’ De Cock wilde protesteren, maar de commissaris liet zijn hand op zijn bureau vallen en keek hem scherp aan. ‘Wat mij betreft heeft het helemaal niet plaatsgevonden. Beter voor jou ook, want je bent ernstig buiten je boekje gegaan.’ ‘Commissaris…’ De Cock sloeg een verzoenende toon aan. ‘Nee, De Cock, ik kan je niet helpen.’ ‘Er zijn drie moorden gepleegd.’ ‘En er valt er niet één te bewijzen.’ De Cock keek de commissaris triomfantelijk aan. ‘Keesing heeft er vanmorgen één bekend, de moord op Cindy de Vries. En ik heb een getuige.’ ‘Die krankzinnige kunstenaar zeker! Luister, De Cock, als je iemand als Keesing een pistool tegen zijn hoofd houdt, dan wil hij zelfs de moord op de koningin van Lombardije nog wel bekennen! Een beetje advocaat veegt daar zo de vloer mee aan.’ De Cock boog lichtjes het hoofd en keek van onder zijn wenkbrauwen naar de commissaris. Die keek zijn rechercheur kwaad aan, zijn mond vertrokken tot een streep. ‘Ik heb net meester Medhuizen aan de lijn gehad.’ De Cock glimlachte begrijpend. Meester Medhuizen was de officier van justitie. ‘En die was op zijn beurt gebeld door het Landelijk Parket. Hun boodschap was duidelijk en biedt geen ruimte voor interpretatie. Het avontuur eindigt hier, De Cock.’ Hij wist dat de commissaris gelijk had. Keesing kon ongetwijfeld rekenen op een heel goeie advocaat. Hij had geen poot om op te staan. Hij balde zijn vuisten van woede. ‘Ik weet dat je gelijk hebt, Jurre de Cock,’ klonk het ineens zacht van achter het bureau, ‘maar we kunnen er niets mee. Je hebt een zaak opgelost maar niemand is er blij mee. Ik heb je vanaf het begin gewaarschuwd dat deze zaak te groot voor je is.’ De Cock stond zwijgend op. Buitendam verhief zijn stem. ‘Jij bent de beste rechercheur die ik ooit heb gehad. Je bent belangrijk. Voor dit bureau, voor mij, voor de stad. Maar je kunt niet alles winnen. Een echt groot man, De Cock, weet wanneer hij verloren heeft.’ De Cock knikte minzaam. ‘Ik moet denken aan Confucius.’ De commissaris zuchtte geïrriteerd. ‘Hoezo?’ ‘Die Chinese wijsgeer leefde van 551 tot 479 voor Christus. Hij hield zijn leerlingen voor dat zij niet moesten luisteren of kijken naar of praten over iets wat hun niet welgevallig was.’ ‘Wat heeft dat hiermee te maken?’ ‘Ik zie ineens die drie aapjes voor me: horen, zien en zwijgen. We weten het allemaal, maar we doen er niets aan!’ De commissaris zweeg. De Cock draaide zich om. Bij de deur aarzelde De Cock nog even. ‘Ik wilde u nog bedanken dat u Vledder achter mij aan heeft gestuurd. Anders was ik waarschijnlijk nu dood geweest.’ ‘We wilden je nog niet kwijt.’ ‘Nee… Ik vraag me wel af hoe het Landelijk Parket die situatie zou hebben opgelost. Operatie geslaagd, patiënt overleden?’ Commissaris Buitendam keek zijn rechercheur vermoeid aan. Hij wuifde slapjes met zijn hand. ‘Eruit, De Cock.’ Rechercheur De Cock van het aloude bureau Warmoesstraat had besloten dat hij niet langer ziek was, dus dat hij ook geen ziekteverlof meer hoefde op te nemen. Hij had plaatsgenomen achter zijn bureau in de grote recherchekamer en blikte naar het plafond. Zijn jonge collega zat achter zijn computer en tuurde naar het lege scherm. Zijn handen lagen werkeloos naast het toetsenbord. ‘Heb je niks te tikken, Dick?’ wilde zijn superieur weten. ‘We hebben heel wat meegemaakt vandaag.’ ‘Het schijnt niet te hebben plaatsgevonden,’ merkte Vledder mismoedig op. ‘Ik kan moeilijk schrijven: vandaag niets meegemaakt.’ De Cock grinnikte, maar echt vrolijk was hij niet. Hij voelde zich leeg. De spanning van die ochtend en het onbevredigende gesprek bij de commissaris daarna hadden alle energie uit zijn oude lichaam gezogen. Hij voelde de jaren en erger nog, hij voelde de kramp die vanuit zijn voetzolen kwam en zich had vastgezet in zijn kuiten. Met een van pijn vertrokken gezicht strekte hij zijn benen en kreunde zachtjes. Hij bevoelde de plek waar kleine duiveltjes met een grimmig genoegen duizenden spelden in zijn kuiten prikten. Het was altijd hetzelfde: als een onderzoek dreigde te mislukken en hij machteloos de zaak uit handen moest geven, kwamen die martelende duiveltjes langs. Hij had zo veel zaken verloren in het verleden, zoals elke rechercheur. En hij had wel vaker daders moeten laten lopen terwijl hij zeker wist dat ze de misdaad op hun geweten hadden. Hij had door de jaren heen geleerd zijn verlies te nemen. Maar hij had het gevecht altijd met open vizier gevoerd. De tegenwerking die hij nu vanuit eigen kring ervoer, maakte dat hij zich neerslachtig voelde. Volgens zijn meerderen waren er geen doden gevallen in deze zaak. Sterker nog, er was geen zaak en hem was opgedragen daarnaar te handelen. Maar er was nog zoiets als zijn eigen rechtvaardigheidsgevoel, zijn opdracht in het leven om het kwaad te bestrijden, en dat liet zich niet zomaar opzijzetten. Een droge klop op de deur deed hem uit zijn sombere mijmeringen opkijken. De deur ging open en Henny, de secretaresse van wijlen professor Van Deijssel, kwam de grote recherchekamer binnen lopen. Ze had zich gekleed naar de lente en droeg een vrolijk gekleurde blouse en een strak rokje dat net boven de knie viel. Aan haar schouder hing, aan een lang hengsel, een tasje. Ze droeg haar haar strak naar achteren in een staartje, waardoor haar ogen, waar zij hem vragend mee aankeek, wel twee keer zo groot leken. ‘Men zei me dat ik u hier kon vinden.’ Als bij donderslag waren de duiveltjes rond de kuiten van De Cock verdwenen, de kramp trok weg en van vermoeide voeten was geen sprake meer. Hij stond op, liep om zijn bureau heen en trok galant de stoel aan de andere kant van het bureau een stukje naar achteren. ‘Neemt u plaats,’ glimlachte hij charmant. Henny gaf hem een kort hoofdknikje en ging zitten. De Cock liep langs zijn bureau en nam tegenover haar plaats. Vledder had de verandering van humeur bij zijn leermeester opgemerkt en blikte nieuwsgierig opzij. ‘Hoe gaat het met u?’ vroeg de Cock belangstellend. ‘De nabijheid van de dood kan lang blijven hangen.’ ‘Het gaat heel goed, dank u.’ Ze schoof wat ongemakkelijk op haar stoel heen en weer. ‘Ik heb een baan aangeboden gekregen op de universiteit. Het archief van Rogier is enorm en ik ben eigenlijk de enige die er de weg in weet.’ ‘Dat is mooi nieuws! Ik kan me voorstellen dat dat een opluchting voor u is. Maar ik neem niet aan dat u alleen maar naar hier gekomen bent om mij dat te vertellen.’ Henny toonde een klein lachje. ‘Nee, inderdaad.’ ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ kwam De Cock vriendelijk ter zake. ‘Ik hoop eigenlijk dat ik u ergens mee van dienst kan zijn.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op, vouwde zijn handen voor zich op het bureau en wachtte op wat komen ging. Henny nam het tasje van haar schouder en ritste het open. ‘Ik had vandaag op kantoor de tijd om de post van de afgelopen dagen door te nemen. En toen kwam ik dit tegen.’ Ze haalde een envelop uit haar tasje en schoof het over het bureau naar De Cock. ‘Ik dacht dat u hier misschien wel in geïnteresseerd zou zijn.’ De Cock pakte de envelop op en bekeek de voorkant. De naam en het adres van de professor stonden er in kinderlijke hanenpoten op vermeld. Niet het handschrift van iemand die gewend was veel te schrijven, schatte hij. Toen draaide hij de envelop om en las de naam van de afzender. ‘Wim de Jongh.’ 13 De Cock had vanaf het bureau zijn vrouw gebeld, die nog steeds bij haar zuster in Amstelveen verbleef, en had haar gemeld dat het gevaar geweken was. Zijn vrouw had hem opgelucht meegedeeld dat ze onmiddellijk haar tas ging pakken. Ze hield veel van haar zuster, maar ze miste haar eigen huis. En hem natuurlijk. De Cock had geglunderd. Op weg naar buiten werd hij tegengehouden door de wachtcommandant. ‘Zeg, De Cock, we hebben hier nog een arrestant in verzekerde bewaring.’ ‘Wat is daarmee?’ wilde De Cock weten. ‘Ja, wat is daarmee?’ antwoordde Jan Rozenbrand opstandig. ‘Niemand kan mij daar iets over vertellen en ik word er een beetje mesjogge van, want hij roept de hele tijd dat hij naar huis wil.’ ‘Iedereen die hier zit opgesloten wil naar huis, Jan. Niemand verlangt ernaar om in een betonnen hol de nacht door te moeten brengen. Maar Jaap Verduin wordt verdacht van illegaal wapenbezit en het bedreigen van een ambtenaar in functie. Daar staat volgens artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht een straf op van maximaal een jaar. Dus laat hem maar gerust een nachtje zitten! Goedenavond!’ Hij had de tram naar huis genomen en thuis had hij nog snel het een en ander opgeruimd en rechtgetrokken. Het zag er volgens hem weer net zo uit als toen ze vertrokken was. ‘Jurre, wat heb je er een troep van gemaakt!’ Mevrouw De Cock had haar jas nog maar net uit en stond al hoofdschuddend midden in de kamer. De Cock was zich werkelijk van geen kwaad bewust. ‘Maar ik ben blij dat ik weer terug ben.’ ‘Ik ook,’ beaamde hij zacht. ‘Is de zaak opgelost?’ vroeg ze belangstellend. ‘Ja, zo goed als. Nog een paar rafelrandjes, maar dan heb ik het wel rond.’ ‘Vertel me er alles van. Wie heeft er een steen door onze ruiten gegooid?’ De Cock moest lachen om haar strijdlustige toon. ‘Nog niet. Morgen, als het goed is morgen. Nu gaan we eten.’ Mevrouw De Cock keek hem verwijtend aan. ‘Maar ik heb niets in huis.’ ‘Ik kan pizza’s bestellen,’ zei hij zo achteloos mogelijk. Mevrouw De Cock keek hem even verbaasd aan en moest toen lachen. ‘Dus zo ben jij de dagen doorgekomen!’ ‘Trek je jas maar weer aan, ik ken een heel goede Chinees.’ De volgende ochtend liet De Cock zich al vroeg oppikken door Vledder. Hij stapte in de oude Volkswagen Golf en legde zijn hoedje op zijn schoot. ‘We gaan naar Zoetermeer.’ Vledder blikte verbaasd opzij. ‘Wat moeten wij in Zoetermeer?’ De Cock glimlachte geheimzinnig. ‘Daar bevindt zich het gebouw van de Dienst Nationale Recherche Informatie.’ ‘Gerrit Beumer.’ ‘Heel goed, Dick,’ zei De Cock bewonderend. En daarna deed hij er het zwijgen toe. Vledder wist uit ervaring dat het geen zin had om de grijze speurder te bewegen wat meer informatie met hem te delen. De Cock zat te broeden en Vledder moest geduldig wachten wat er uit het ei kwam. De DNRI was gevestigd in een grote betonnen kolos, waarachter je als je goed keek, het gebouw van de nationale veiligheidsdienst kon ontwaren. Beide gebouwen oogden weinig toegankelijk, hetgeen natuurlijk ook de bedoeling was. De Cock wist dat Gerrit Beumer in dat betonnen gebouw zijn kantoor had, maar zekerheid dat hij tot hem zou worden toegelaten, had hij niet. Hij had zijn bezoek niet willen aankondigen om geen slapende honden wakker te maken. ‘Blijf jij maar in de auto wachten. Ze vinden hier één indringer al meer dan genoeg.’ Hij klopte Vledder op zijn schouder en stapte uit. Het zou natuurlijk zomaar kunnen dat Gerrit hem geen toegang zou willen verschaffen. De Cock had besloten om het eropaan te laten komen en te vertrouwen op zijn intuïtie. Het was niet erg druk in de grote centrale hal. De zitjes voor bezoekers oogden verlaten. Achter de balie bedienden twee medewerkers met headsets op de telefoon via hun computer en een derde stond te praten met een diender die half over de balie hing en blijkbaar een leuk verhaal vertelde, want de man achter de balie moest schateren van het lachen. De toegang tot de rest van het gebouw was afgesloten door een halfhoge glazen wand die op twee plekken werd onderbroken door een tourniquet. Een bezoeker in uniform liep naar de tourniquet en hield een pasje voor een sensor waardoor de tourniquet in beweging kwam en de man door kon lopen tot de grote trap die naar boven leidde. Zo’n pasje had De Cock niet. Hij kuierde naar de balie, haalde zijn identificatiebewijs tevoorschijn en richtte zich tot de lachende medewerker. ‘Ik heb een afspraak met Gerrit Beumer,’ begon hij met veel lef, ‘mijn naam is De Cock.’ ‘Met ceeooceekaa?!’ De diender die eerst half over de balie hing had zich nu rechtstreeks tot De Cock gewend. Die keek hem verbaasd aan. ‘Inderdaad,’ antwoordde hij enigszins bedremmeld. ‘Man! Jij bent beroemd!’ De Cock wist niet zo goed wat hij hiervan moest denken. ‘Nou, dat valt wel mee. Ik doe gewoon mijn werk.’ De diender moest lachen en wendde zich weer tot de man achter de balie. ‘Je zou de verhalen moeten horen die Gerrit over hem vertelt. U heeft hem alles geleerd, waar of niet?’ De Cock keek de goedmoedige politieman welwillend aan. ‘Bijna alles,’ sprak hij met een zweem van spot. ‘De rest komt u hem dan zeker vandaag vertellen!’ lachte de diender. Hij wist niet half hoe gelijk hij had. ‘Als ik er even door mag,’ vroeg De Cock bescheiden, en hij hield in gedachten zijn vingers gekruist. ‘Tweede verdieping, kamer 212,’ zei de baliemedewerker. ‘Als u bij het poortje gaat staan, druk ik het voor u open.’ De Cock liep naar de tourniquet en telde zijn zegeningen. Gerrit Beumer werd niet overvallen door de komst van rechercheur De Cock naar kamer 212. Hij was gebeld door de balie dat zijn bezoek eraan kwam. Dat had hem verbaasd, want hij verwachtte geen bezoek. Toen hij de naam van zijn bezoeker vernam, had hij inwendig moeten lachen, hoewel hij niet bepaald uitkeek naar het gesprek. ‘Doe je jas uit. Koffie?’ ‘Ik blijf maar even.’ De Cock nam tegenover Beumer plaats. Het was een sfeerloze kamer. Grijze wanden, slechts onderbroken door een whiteboard en een raam met uitzicht op een desolaat parkeerterrein. Ook op het grijze, strakke bureau was geen foto of ander persoonlijk element te bespeuren. Er lagen zelfs geen papieren. Op de laptop na was het bureaublad maagdelijk leeg. Dit was het kantoor van niemand. De Cock nam zijn oude vilten hoedje af en legde het op de rand van het bureau. ‘Je hebt je niet aangemeld,’ opende Beumer het gesprek. ‘Nee. Ik wist namelijk niet zeker of jij mij wel wilde zien.’ ‘Waarom zou ik jou niet willen zien, De Cock?’ ‘Omdat ik vervelende vragen stel?’ opperde de grijze speurder. ‘Dat is je beroep. Daar worden wij voor betaald.’ ‘Maar ik kreeg de afgelopen tijd niet de indruk dat jij er erg gelukkig mee was.’ Er viel een stilte tussen de twee mannen. De Cock kon de klok boven de deur heel zacht horen tikken. Beumer zakte onderuit op zijn stoel en vouwde zijn armen voor zijn borst, alsof hij zich af wilde sluiten voor de wereld. Zijn gezicht vertoonde een frons. ‘Ik heb je iets duidelijk willen maken, De Cock. Tot twee keer toe heb ik geprobeerd je op vriendelijke wijze te laten stoppen met het onderzoek.’ ‘En de derde keer heb je een steen door mijn ruit gegooid.’ Beumer negeerde de opmerking en keek de oude speurder nieuwsgierig aan. ‘Waarom zet jij zo’n onderzoek dan toch door?’ ‘Je zei het net zelf, Gerrit, daar word ik voor betaald.’ ‘Je wordt betaald om orders op te volgen.’ ‘Je kent me beter, jongen. Ik volg niemand klakkeloos. Behalve misschien Hem daarboven.’ De Cock blikte even vroom naar het plafond. ‘Maar dan nog alleen in het uiterste geval. Een moord is een moord en ik word geacht die op te lossen.’ Het was een delicaat schaakspel tussen de twee mannen en de openingszetten waren voorzichtig. Beumer ging weer rechtop in zijn stoel zitten en keek naar zijn nagels. ‘Ik ben het je niet verschuldigd, De Cock, maar ik wil je wel uitleggen wat er hier speelt.’ ‘Graag,’ zei De Cock en hij nam een afwachtende houding aan. ‘Het is volkomen begrijpelijk dat jij je blik gericht houdt op jouw directe omgeving. Jij bent aangesteld om misdaden op te lossen in Amsterdam. Mijn werkterrein is de wereld.’ Hij liet de laatste woorden even hangen, maar De Cock was niet in het minst geïmponeerd. ‘En in die wereld is een oorlog gaande, De Cock. Het is de goeden tegen de slechten. Net als vroeger in de film. Wij voeren een constante strijd tegen de internationale misdaad die overal zijn vertakkingen heeft. Wij proberen hier die netwerken in kaart te brengen. Informatie te verzamelen om een beter inzicht te krijgen in wat er speelt. En ik heb het niet alleen over drugshandel, maar ook over mensensmokkel, wapenhandel, grootschalige financiële fraude en natuurlijk de kunsthandel.’ ‘Keesing,’ concludeerde De Cock. ‘En daar komt inderdaad de heer Keesing om de hoek kijken. Weet je zeker dat je geen koffie wilt?’ De Cock schudde zijn hoofd en bleef zijn vroegere leerling strak aankijken. ‘Kunst wordt in de onderwereld veel gebruikt als betaalmiddel, als belegging, een manier om zwart geld te witten. En er is heel veel zwart geld om te witten, zoals je ongetwijfeld zelf ook wel weet. En er is bijna geen controle op. Speciale rechercheafdelingen die zich bezighouden met kunsthandel zijn in de loop der jaren opgedoekt. Bezuinigingen. Op drugs en wapens kun je niet bezuinigen, wel op kunst. Daar gaat niemand aan dood.’ ‘Behalve iemand als Wim de Jongh,’ opperde De Cock cynisch. ‘Onze Amerikaanse vrienden noemen dat collateral damage: onbedoelde schade in een grotere strijd. Er is een oorlog gaande, zoals ik al zei.’ Onbedoelde schade! De Cock kreeg een smerige smaak in zijn mond. Hier werd over mensenlevens gesproken alsof het gebruiksvoorwerpen waren die toevallig in de weg lagen. Beumer vervolgde onaangedaan zijn verhaal. ‘Doordat de controle minimaal is, is kunst voor de internationale onderwereld van steeds groter belang geworden. Keesing is door zijn uitgebreide internationale netwerk een sleutelfiguur geworden tussen de onderwereld en de bovenwereld. Wij hebben hem nodig om die ingewikkelde netwerken in kaart te brengen, om misdaadsyndicaten te kunnen oprollen en uiteindelijk duizenden mensen het leven te kunnen redden. Hem voor een paar jaar achter de tralies zetten brengt deze operatie in groot gevaar. Vandaar.’ Beumer was klaar, maar de nieuwsgierigheid van De Cock was nog niet geheel bevredigd. ‘Wat was zijn rol bij Bruidje in de morgen?’ ‘Keesing trof bij toeval in Amerika een onbekend schilderij van Gerard ter Borch aan, een gerenommeerd schilder uit de zeventiende eeuw. Beeldschoon schilderij, zoiets vind je eens in je leven. En de eigenaar was bereid het te verkopen. Onderhands, dus niet via de veiling.’ ‘En Keesing bood het de Staat der Nederlanden aan.’ ‘Natuurlijk, dat schilderij hoort in het Rijksmuseum.’ ‘Dat schilderij wel,’ merkte De Cock droog op, ‘niet het valse exemplaar! Want door die vervalsing is de hele zaak uit de hand gelopen.’ Beumer hief in een verontschuldigend gebaar zijn handen. ‘Het spijt me, De Cock, ik heb je al te veel verteld. Specifieke details aangaande het onderzoek kan ik je niet geven.’ ‘Dat hoeft ook niet,’ zei De Cock superieur, ‘want die weet ik al. Keesing heeft het schilderij dat in Amerika de goedkeuring van Van Deijssel had gekregen, laten namaken en het vervalste schilderij ging naar het Rijksmuseum. De vraag is wat er gebeurde met het echte schilderij. Ik dacht eerst dat het wel gekocht zou zijn door een Chinees of een rijke oligarch uit Rusland. Maar ik denk nu, na jouw verhaal, aan zijn uitstekende contacten: dat hij het heeft doorverkocht aan de onderwereld. Waarom? Om aan de muur te hangen?’ Het was geen echte vraag, toch haalde Beumer zijn schouders op. Hij was niet meer zo geïnteresseerd in het gesprek. ‘Nee,’ vervolgde De Cock, ‘het was voor de handel. Over een jaar of wat zou iemand namens de onderwereld heel discreet de directeur van het Rijksmuseum benaderen en hem influisteren dat hij kon bewijzen dat het “Bruidje” dat in zijn museum hangt vals is, maar dat hij hem gelukkig het echte schilderij kon aanbieden! Tegen een zacht prijsje uiteraard. En de directeur zou toehappen, hij zou niet anders kunnen. En ach, een paar miljoen meer of minder maakt op zo’n bedrag ook niet meer uit. En alle geruchten over een vals Bruidje in de morgen waren in één klap de wereld uit.’ De Cock hield even stil, maar Beumer liet geen enkele reactie blijken. ‘Keesing pakte aan twee kanten geld, zowel voor het echte als voor het valse schilderij. En jullie lieten hem in Nederland zijn gang gaan, omdat hij zo belangrijk is voor de wereld! Ik zeg je, Gerrit: hij komt hier niet mee weg.’ Ze keken elkaar aan. Het had iets van het spelletje dat De Cock vroeger op het schoolplein speelde: wie er het eerst met zijn ogen knippert heeft verloren! Maar Beumer was niet in voor spelletjes. ‘Ik heb je altijd bewonderd, De Cock, en nu blijkt maar weer eens hoe gelijk ik daarin had. Je hebt het slim uitgedacht en in grote trekken denk ik dat je gelijk hebt. Keesing werkte voor ons, maar hij had ons niet op de hoogte gebracht van zijn frauduleuze handelingen met Bruidje in de morgen. Dat deed hij op eigen houtje. Hij had echter niet verwacht dat Van Deijssel zo tekeer zou gaan en hem aan de schandpaal wilde nagelen.’ ‘En daarom moest hij dood?’ Beumer haalde onverschillig zijn schouders op. ‘Neuh, Van Deijssel was het probleem niet. Een gefrustreerde prof die een foutje had gemaakt. Nee, het probleem was dat er iemand was die zei te kunnen bewijzen dat het “Bruidje” vals was.’ ‘Wim de Jongh.’ ‘Daar lag eerder het probleem voor Keesing, ja. Wij hebben hem gevraagd zijn probleem op te lossen en dat heeft hij… eh… op zijn eigen wijze gedaan.’ ‘Door De Jongh uit een raam te gooien. En jullie hebben dat afgedekt!’ bracht De Cock bitter te berde. ‘Wij waren er niet blij mee, maar wij moesten hem wel dekken, zoals ik je al uitlegde. Hij had er een puinhoop van gemaakt, maar ik kreeg van hogerhand de opdracht om het geheel in de doofpot te stoppen.’ De Cock schudde grimmig zijn hoofd om de doorzichtige wijze waarop de internationale misdaadbestrijder trachtte zijn bordje schoon te vegen. ‘Ik wist dat het moeilijkste van die hele operatie zou zijn om jou te laten stoppen met je onderzoek,’ ging Beumer verder. ‘Maar jouw strijd eindigt hier, De Cock. Wat wij hebben besproken blijft binnen deze muren. Er is geen enkel bewijs dat Keesing het schilderij heeft vervalst.’ De Cock keek zijn voormalige leerling glimlachend aan. ‘Maar, Gerrit, je denkt toch niet dat ik helemaal naar Zoetermeer ben gekomen, met het risico dat ik niet tot jou zou worden toegelaten, als ik niet kon bewijzen dat Keesing het schilderij heeft laten vervalsen?’ Beumer nam een alertere houding aan. Het hele gesprek tot nu toe had hij op minzame wijze gevoerd, zoals een man die weet dat hij niet kan verliezen. Maar dit vertrouwde hij niet. De Cock stak zijn hand in zijn binnenzak en haalde er de envelop uit die hij de avond daarvoor van de secretaresse van Van Deijssel had gekregen. Hij nam er een polaroidfoto uit en toonde die aan Gerrit Beumer. De foto was genomen in het atelier van Jaap Verduin. Jaap Verduin stond erop, een kwast in zijn hand. Achter hem stond op een schildersezel een groot doek: Bruidje in de morgen. Het was zo te zien nog niet helemaal af, maar Jaap was een eind op weg. Naast de ezel stond Keesing, met zijn rug naar de fotograaf, het doek te bewonderen. ‘Deze foto is genomen door Cindy de Vries, die de foto verkocht aan Wim de Jongh, die op zijn beurt de foto wilde doorverkopen aan professor Van Deijssel.’ Beumer staarde geschrokken naar de foto. De Cock stond op. ‘Je mag hem houden. Het is een kopie. Het origineel hou ik in een kluis. Ik heb de moordenaar, het motief en het bewijs. Je kunt dit niet langer tegenhouden. Alles voor niets, Gerrit. Al die moeite, al die doden, allemaal voor niets.’ 14 Op weg terug naar Amsterdam vertelde De Cock ook aan Vledder het hele verhaal. ‘Dus Cindy had die foto van Jaap gemaakt terwijl hij dat “Bruidje” schilderde?’ ‘Cindy maakte wel meer foto’s van haar toenmalige vriendje. Bijvoorbeeld zittend op de motorkap van zijn fraaie Porsche. Jaap had zo’n polaroidtoestel in zijn atelier om de schilderijen te fotograferen die hij had gemaakt.’ Het bleef even stil. Toen schudde Vledder in ongeloof zijn hoofd. ‘Hoe kon zo’n Keesing nou denken dat hij weg zou komen met dat valse schilderij?’ De Cock blikte naar zijn jonge collega. ‘Daar heb ik mij ook over verbaasd. Maar de kunstwereld zit daar blijkbaar niet erg mee. De musea hangen vol met valse kunst, heb ik begrepen.’ ‘Maar zo’n schilderij, net aangekocht voor zestien miljoen euro belastinggeld!’ ‘Keesing vertrouwde erop dat het goed zou komen, zoals het altijd goed is gegaan. Niemand heeft er belang bij dat het bedrog uitkomt. De regering niet, het museum niet, de expert niet, niemand. Keesing had er alleen niet op gerekend dat Van Deijssel zijn kont tegen de krib zou gooien. En dat hij zijn gelijk kon bewijzen! Vanaf daar liep het mis.’ ‘Daarom moest hij dood.’ Het bleef stil. De grijze rechercheur tuurde door de voorruit. ‘De Cock?’ drong Vledder aan. ‘Daarom moest Wim de Jongh dood, ja, en Cindy de Vries.’ ‘Dus Keesing hangt voor moord.’ ‘Het aanzetten tot moord. Ik neem aan dat onze vriend Oswald de executies heeft uitgevoerd. Maar het zal geen spectaculair proces worden. Ze zullen de zaak achter gesloten deuren behandelen in verband met het “landsbelang”!’ Vledder liet een honend lachje horen. ‘Dan komt hij er zeker met een werkstraf vanaf!’ ‘Daar gaan wij niet over,’ gromde De Cock. ‘Wij hebben gedaan wat we moesten doen, tegen de stroom in. Het is nu aan de rechter om zijn geweten te volgen.’ Aan de kit had Jan Rozenbrand de opwekkende mededeling voor De Cock dat Buitendam op hem zat te wachten. Het verbaasde de oude rechercheur niet. Beumer had natuurlijk onmiddellijk gebeld nadat De Cock zijn kamer had verlaten. Wat Beumer hem had verteld liet Buitendam in het midden. ‘Ik moet je mijn excuses aanbieden, De Cock.’ ‘U kon niet anders, meneer,’ antwoordde De Cock formeel. ‘Ik stond onder zware druk. Niet alleen van Gerrit Beumer maar ik had ook elke dag meester Medhuizen aan de lijn.’ ‘U was niet te benijden.’ ‘Zeker niet.’ De commissaris leek ineens een stuk ouder, zoals hij daar gebogen over zijn bureau zat, de kleine slanke handen gevouwen voor zich op het blad. ‘Het valt niet altijd mee rechtvaardiging te vinden voor de rol die we worden geacht te spelen.’ ‘We spelen allemaal een rol,’ reageerde De Cock vergoelijkend. De commissaris keek met een ruk naar hem op. Er glom felheid in zijn ogen. ‘Nee, De Cock, ik speelde een rol. Jij niet.’ De Cock reageerde verrast. ‘Dat beschouw ik als een compliment.’ ‘Zo is het ook bedoeld. En nu: eruit.’ In de grote recherchekamer zat Vledder achter zijn computer en zijn vingers bespeelden het toetsenbord als het orgel in de kerk. ‘Je hebt er zin in,’ merkte zijn oudere collega op toen hij met twee bekertjes automatenkoffie de kamer betrad. Hij zette een bekertje naast het toetsenbord van Vledder. De nijvere rechercheur liet zijn vingers even werkeloos boven de toetsen hangen en keek verrast op. ‘Dank je wel, De Cock,’ sprak hij met overdreven respect, om daarna meteen weer op de toetsen aan te vallen. ‘Je hebt het verdiend, jij doet de noeste arbeid.’ De Cock nam tevreden plaats achter zijn bureau. Hij wist dat zijn jonge vriend het werk op de computer graag deed en er zijn chef mee ontlastte. ‘Het is nogal een spectaculair verbaal,’ glunderde Vledder. ‘Drie moorden opgelost.’ ‘Twee,’ klonk het droog. ‘Twee?’ ‘Ik dacht eerst ook drie, maar het was iets wat Gerrit Beumer vandaag tegen mij zei dat mij aan het twijfelen bracht. Namelijk dat professor Van Deijssel ze niet in de weg zat. Het gevaar kwam van Wim de Jongh en Cindy de Vries. Zij moesten worden tegengehouden.’ ‘Maar Van Deijssel wist dat het schilderij vals was!’ ‘Iedereen zou denken dat hij een fout had gemaakt toen hij het schilderij in Amerika had onderzocht. En dat hij dat nu goed probeerde te maken door anderen te beschuldigen. Kansloze zaak. Nee, Van Deijssel vormde geen gevaar.’ ‘Waarom moest hij dan dood?’ wilde Vledder weten. De Cock voelde aan zijn neus. ‘Er is er één die daar antwoord op kan geven,’ sprak hij mysterieus. Hij dronk zijn koffie op en mikte het bekertje in de prullenbak. ‘Ik ga Jaap Verduin verhoren. Die heeft inmiddels wel recht op een beetje aandacht.’ Vledder duimde over zijn schouder. ‘Bij het kopieerapparaat ligt het enige wat ik over hem heb gevonden.’ De Cock slofte naar het apparaat en bekeek de kopietjes die daar in een bakje lagen. ‘Alleen verkeersovertredingen?’ vroeg De Cock. ‘Voor de rest is hij brandschoon.’ En Vledder tikte weer vlijtig voort. De Cock bekeek de bonnen. Twee bonnen voor te hard rijden. Blijkbaar had hij zijn Porsche willen uitproberen. De laatste bon was voor fout parkeren. De Cock stond even in gedachten verzonken, vouwde de bonnen dubbel en stopte de papieren in de binnenzak van zijn colbertje. Jaap Verduin zat achter een haveloos tafeltje in de kale verhoorruimte. Hij zag er slecht uit en het tl-licht boven de tafel deed daar geen goed aan. Hij had zware wallen onder zijn ogen en hij had zich sinds zijn inhechtenisneming niet meer geschoren. ‘Dat zal tijd worden,’ gromde hij toen De Cock de ruimte betrad. De Cock liet zich niet haasten. Hij schoof zijn stoel naar achteren, nam plaats en keek Jaap vervolgens vorsend aan. ‘Jij bent een driftig mannetje, Jaap,’ begon De Cock bedachtzaam. ‘Zeker. Ik trok als peuter al de spijlen uit de box!’ ‘Toe maar.’ ‘Ben je nou klaar met dat geleuter?’ vervolgde hij ongeduldig. ‘Ik wil wel weer eens op huis aan!’ De Cock duwde zijn onderlip naar voren. ‘Daar zou ik maar niet te veel op rekenen. Jij zit hier nog wel even, ben ik bang.’ ‘Vanwege illegaal wapenbezit?’ vroeg Verduin honend. ‘Jij hebt het schilderij Bruidje in de morgen vervalst. En niet slecht, naar ik begrijp.’ ‘Je lult uit je nek.’ De Cock ergerde zich aan het grove taalgebruik, maar liet het niet merken. Hij bouwde zijn betoog zorgvuldig op. ‘En voor een behoorlijk bedrag. Ik vroeg me al af waar een arme kunstschilder zo’n raceauto van kon betalen.’ Verduin liet een hoongelach horen. ‘Is dat je bewijs! Man, ik verkoop ook wel eens werk. De een stopt dat in de hypotheek van zijn doorzonwoning en ik koop er mijn jongensdroom van. So what?!’ ‘Er is een foto van jou en Keesing, terwijl je staat te schilderen.’ De lach bevroor op het gezicht van de jonge kunstschilder. ‘Je weet wie de foto heeft genomen.’ Verduin knikte bijna onmerkbaar met zijn hoofd. ‘Ze had hem bewaard. Ze wilde hem verkopen. En daarom moest ze dood.’ Verduin liet zijn kin op zijn borst zakken en barstte in snikken uit. Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en liet een lange uithaal horen. De Cock liet hem even. Verduin zuchtte en haalde een hand over zijn ogen om de tranen weg te vegen en boog zijn hoofd weer. ‘Je had me die hond moeten laten afmaken,’ klonk het gesmoord. ‘Dan had je er nu voor moord op gestaan.’ ‘Nou en?’ ‘Ja… één moord of minder, wat maakt het uit?’ zei de grijze rechercheur luchtig. Verduin keek De Cock van onder zijn wenkbrauwen aan. ‘Waarom heb jij professor Van Deijssel vermoord, Jaap?’ 15 Mevrouw De Cock schikte de bloemen die Vledder voor haar had meegebracht in een vaas. ‘Dat had je niet hoeven doen,’ had ze gezegd toen hij haar bij binnenkomst de bloemen overhandigde. Maar dat was meer voor de vorm. Vledder nam altijd een boeket bloemen voor haar mee als haar man na een geslaagde afronding van een zaak tekst en uitleg gaf onder het genot van een glaasje en een lekker hapje uit de keuken van zijn vrouw. De Cock had een fles cognac Napoleon tevoorschijn gehaald die hij voor dit soort gelegenheden paraat hield. Hij poleerde twee bolle cognacglazen met een droge doek en bekeek het resultaat door de glazen tegen het licht van de lamp te houden. Vledder had plaatsgenomen op de bank en wachtte tot de ‘voorstelling’ zou beginnen. Hij keek met genoegen naar zijn collega. Nog niet zo lang geleden had hij een oude man gezien die met slepende tred door het leven ging. Een man van wie je je niet afvroeg of, maar wanneer hij met pensioen zou gaan. Maar de man die nu tegenover hem stond en met een zwierig gebaar de kostelijke cognac in die diepbolle glazen schonk, leek de zaken met een nieuwe levenskracht aan te pakken. Deze man kon nog jaren mee, concludeerde Vledder tot zijn eigen genoegen. Mevrouw De Cock kwam uit de keuken met een schaal vol warme hapjes. ‘Heet!’ voegde ze er ten overvloede aan toe terwijl ze de schaal op een bijzettafeltje plaatste. De Cock zakte in zijn stoel en mevrouw De Cock schoof de poef bij. ‘Het was dus Jaap Verduin,’ begon Vledder. De Cock liet de cognac walsen in zijn glas en snoof de geur op. ‘En niet Keesing, wat ik in het begin dacht. Ik zat te lang op een verkeerd spoor, ook toen ik zeker wist dat Jaap de schilder was van het valse “Bruidje”. Jaap is een getalenteerde kunstschilder, die volgens de kenners mooi werk maakt, maar dat is in ons land helaas niet genoeg. Hij verkocht te weinig. En daarnaast had hij een grote hang naar luxezaken.’ ‘Een Porsche Carrera,’ verzuchtte Vledder verheerlijkt. ‘En dat niet alleen. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat hij ook een aardig rietgekapt villaatje bezit in het Gooi. Wel erg veel voor een armlastige kunstenaar.’ ‘Maar hoe deed hij dat dan?’ mengde mevrouw De Cock zich in het gesprek, en ze nam een teugje van haar port. Haar echtgenoot glimlachte haar toe. ‘Hij maakte kunst na. Dat is op zich opmerkelijk, want kunst is in principe ook iets wat is nagemaakt. Dus maakte hij het nagemaakte na.’ Hier begon het Vledder te duizelen, maar De Cock wuifde zijn filosofietje glimlachend weg. ‘Hij was er in ieder geval heel goed in en hij had veel werk. Het viel mij al op dat hij in zijn atelier geen werk van zichzelf bewaarde, maar nu begrijp ik dat wel. In zijn huis in Laren zijn tientallen doeken gevonden. Van Matisse, Picasso, Theo van Doesburg en wie al niet. Geen doeken die je in je atelier laat rondslingeren, maar die je voor een goede prijs verkoopt aan een liefhebber die zich zo’n “nieuwe” klassieker graag wil veroorloven. Keesing kende zijn reputatie en vroeg hem om een Gerard ter Borch te schilderen, een die al bestond.’ ‘Bruidje in de morgen,’ concludeerde zijn vrouw. ‘Inderdaad,’ beaamde De Cock. Vledder wilde iets te berde brengen, maar wat hij zei kon niemand verstaan. Een krokant bladerdeeghapje bleek nog iets te heet. ‘Ik zei nog zo: heet,’ zei mevrouw De Cock vermanend. ‘Gaat ’t weer?’ Vledder knikte en slikte het bladerdeeghapje door. ‘Als hij wist…’ Vledder slikte nog een keer, ‘… als hij wist dat het schilderij vals was, omdat hij het nota bene zelf had vervalst, waarom heeft Keesing hem dan geen “zelfmoord” laten plegen?’ Bij het woord zelfmoord vormde hij met zijn vingers aanhalingstekens in de lucht. ‘Een heel goeie vraag en het antwoord is verbijsterend simpel: hij vormde voor niemand een gevaar, omdat hij daar nooit mee naar buiten zou komen. Jaap wilde absoluut geen openbaarheid. Als hij bekend zou worden als kunstvervalser dan draaide hij niet alleen de gevangenis in, maar waren zowel zijn handel als zijn luxeleventje naar de maan. Daarom ging hij op die bewuste vrijdag ook bij Van Deijssel langs. Jaap had gehoord dat Van Deijssel twijfelde aan de echtheid van het schilderij dat in het Rijks hing en dat hij bezig was een boek te schrijven over kunstvervalsingen. Geheid dat Jaap Verduin daar in voor zou komen. Jaap probeerde hem van dat plan af te houden. Maar Van Deijssel liet zich niet stoppen. Zijn secretaresse Henny vertelde hoe fanatiek hij kon zijn. Hij had bovendien een hekel aan knapen als Jaap. Wat zij deden had niets met kunst te maken, maar met een kunstje, vond hij. Het deed hem niets dat hij de carrière van Jaap Verduin te gronde zou richten. Integendeel, hij deed het met liefde.’ De Cock haalde even adem en nam een teugje van zijn cognac. Vledder keek geconcentreerd voor zich uit, een diepe denkrimpel boven zijn neus. De Cock merkte het op. ‘Er hangt een vraagteken boven je hoofd,’ glimlachte hij. Vledder keek hem nadenkend aan. ‘Misschien heb ik iets gemist, maar hoe kon jij nou zo zeker weten dat Jaap die vrijdagmiddag bij de professor langs was geweest?’ ‘Dat bewijs heb jij mij nota bene bezorgd,’ antwoordde De Cock quasiverbaasd. ‘Ik?’ ‘Jij hebt voor mij zijn verkeersovertredingen gekopieerd. Hij had een bon voor fout parkeren. Op de stoep van de Willemsparkweg voor nummer 34. Het pand waar Van Deijssel zijn kantoor had. Vrijdagmiddag halfvijf.’ Vledder floot. ‘Als hij een euro in de parkeermeter had gegooid, had geen haan er ooit naar gekraaid. Was er een moordenaar onbestraft gebleven.’ ‘Nou… een driftig mannetje, die Jaap Verduin. En hij was kwaad! Woedend was hij. Maar een moordenaar… nee.’ ‘Hè? Wacht even, Jurre, nu begrijpen we het niet meer,’ protesteerde mevrouw De Cock. ‘Eerst heeft hij de moord gepleegd en nu weer niet,’ viel Vledder haar bij. De Cock hief zijn vrije hand. ‘Rustig, rustig! Laat het me uitleggen. Jaap Verduin is wel schuldig aan de dood van Van Deijssel, maar hij heeft hem niet vermoord. Den Koninghe heeft verklaard dat de doodsoorzaak een ongelukkige val van het trappetje was. En Jaap Verduin heeft dat bevestigd. Volgens zijn eigen zeggen ging de professor door met zijn werk. Hij ruimde boeken in, trapje op, trapje af. Hij negeerde Jaap gewoon en in zijn woede heeft die een schop tegen dat trappetje gegeven. Van Deijssel viel eraf, kwam ongelukkig terecht en bleef dood liggen.’ ‘Waarom heeft hij toen 112 dan niet gebeld?’ wilde zijn vrouw weten. ‘Hij raakte in paniek. Hij voelde zich schuldig. En hij wilde niet dat zijn bedrog uitkwam. Allemaal redenen om niet te doen wat wel zo verstandig was geweest. Hij besloot zo snel mogelijk te vertrekken.’ ‘Aggut,’ klonk het medelevend van mevrouw De Cock, ‘hij wilde alleen zijn mooie leventje redden.’ ‘Ja,’ beaamde haar man, ‘en hij verloor alles.’ Het bleef even stil in de kamer. Alle drie leken ze in hun eigen gedachten op te gaan. Uiteindelijk doorbrak Vledder de stilte. ‘En dat boek dan?’ wilde hij weten. ‘Boek?’ ‘Dat Van Deijssel aan het schrijven was over kunstvervalsingen in het algemeen.’ ‘Dát boek. Daar had Jaap verder niets mee te maken. Daar heeft de zeer zorgvuldig opererende Dienst Nationale Recherche Informatie zich tijdens hun onderzoek over ontfermd. Dat boek ligt voorlopig niet in de winkels, dus de musea zijn gered!’ besloot hij met lichte ironie. Vledder had nog een glas gedronken en was weer eens op huis aangegaan. Het was de volgende dag weer vroeg dag, nietwaar. Mevrouw De Cock had de glazen naar de keuken gebracht en De Cock zelf blies de kaars op de keukentafel uit. Hij was blij dat zijn vrouw weer thuis was. Na vijfendertig jaar huwelijk was het alleen-zijn hem bepaald niet meegevallen. ‘Jurre?’ De Cock draaide zich om en keek in het bezorgde gelaat van zijn vrouw. ‘Ga je echt zo lang de gevangenis in als je een schilderij naschildert?’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op en om zijn mond speelde een glimlach. ‘Hoezo?’ ‘Mijn zuster doet dat ook.’ ‘Annie?’ De Cock keek op van die bekentenis. ‘Ze schildert de zonnebloemen van Van Gogh. Uit een boekje weliswaar, maar toch.’ De Cock moest hardop lachen. Zijn vrouw reageerde verontwaardigd. ‘Wat nou?’ ‘Een schilderij naschilderen mag iedereen. Als je dat zou verbieden kon je wel aan het arresteren blijven. Nee, het gaat om de handtekening. Als je de handtekening van de schilder onder aan het schilderij vervalst, dan valt dat volgens het Wetboek van Strafrecht onder valsheid in geschrifte. En daar kan een fikse straf op staan.’ Mevrouw De Cock haalde opgelucht adem. ‘Ik geloof niet dat Annie daaraan toegekomen is.’ Glimlachend nam De Cock zijn vrouw in zijn armen. ‘Blij dat je weer thuis bent.’ 16 De Cock had zich die ochtend, het was een paar weken na de ontknoping van het vervalste ‘Bruidje’, door zijn vrouw in zijn beste pak laten hijsen. Het was bekend geworden dat de burgemeester het aloude bureau aan de Warmoesstraat met een werkbezoek kwam vereren en op het bureau was de oekaze uitgevaardigd dat iedereen er representatief uit diende te zien. Mevrouw De Cock had zelfs een stropdas om de nek van haar man gestrikt. In de tram, onderweg naar het bureau, had De Cock de das van zijn nek getrokken en in de zak van zijn regenjas gepropt. Hij had een hekel aan dat overdreven gedoe. Hij zag er elke dag representatief uit, vond hij zelf. Op het bureau, waar in de loop der jaren toch zo veel was voorgevallen, hing een opgewonden stemming. Jan Rozenbrand kondigde luidkeels aan dat iedereen in de kantine werd verwacht. De burgemeester zou de troepen toespreken. De Cock besteeg met rustige tred de stenen trappen naar de tweede verdieping. Het feest zou ook zonder hem wel beginnen. In de grote recherchekamer stond de jonge Vledder ongeduldig te wachten. Hij blikte op de grote klok boven de deur. ‘Je bent laat!’ constateerde hij. ‘Mijn vrouw wilde me nog een stropdas omdoen,’ klonk de simpele verontschuldiging. ‘Dat is dan niet gelukt!’ en hij wees naar de open boord van het hemd van De Cock. Grijnzend trok zijn oudere collega de das uit de zak van zijn regenjas. ‘Ik kreeg het er benauwd van.’ Vledder had geen geduld voor de grappen van De Cock. ‘Laten we naar beneden gaan. We zijn al te laat.’ ‘Te laat voor wat?’ bromde De Cock. ‘Bovendien had je heel goed zonder mij kunnen gaan.’ De Cock deed zijn hoedje af en wierp het richting kapstok. Kansloos. Het hoedje tuimelde over de grond. Vledder pikte het op en hing het aan het haakje boven de regenjas van zijn chef. ‘Als ik niet op je had gewacht, was je gewoon achter je bureau gaan zitten. We gaan!’ Hij nam De Cock gedecideerd bij de elleboog en duwde hem naar de deur. ‘Waar is dit allemaal goed voor?’ protesteerde De Cock. Vledder bracht zijn mond bij het oor van De Cock. ‘Het verhaal gaat dat de burgemeester hier vandaag niet voor niets is. Iemand krijgt een lintje!’ ‘Wie?’ ‘Wie denk je zelf!’ De moed zonk rechercheur De Cock in de schoenen. In de kantine was het een drukte van belang. De Cock verwonderde zich erover. Blijkbaar hoefde er geen blauw op straat te patrouilleren als de burgemeester langskwam! Hij hoopte niet dat de penoze hier weet van had. Vledder had zich een flink stuk slagroomtaart opgeschept. De Cock weigerde beleefd. Hij had genoeg aan een kopje koffie. De commissaris verscheen achter het spreekgestoelte, blies een paar keer in de microfoon en vroeg toen de aandacht. ‘Dames en heren, collega’s, mag ik uw aandacht voor de burgemeester van onze mooie stad!’ Er werd een applausje ingezet dat aarzelend werd overgenomen. De burgemeester nam plaats achter het spreekgestoelte, zette zijn halve leesbrilletje op en monsterde de zaal over zijn brilletje heen. ‘Het doet mij genoegen dat u met zovelen aanwezig bent. Ik hoop niet dat het geboefte buiten op straat hiervan op de hoogte is!’ Hij oogstte gelach. ‘Nou,’ fluisterde De Cock tegen Vledder, ‘datzelfde dacht ik dus ook.’ ‘Ssst!’ maande Dick Vledder hem en hij leidde zijn chef bij de elleboog mee naar voren. De burgemeester had een briefje uit zijn binnenzak gehaald en begon zijn toespraakje. ‘Op deze bijzondere dag is mij gevraagd om een bijzondere man die deel uitmaakt van dit korps te eren. En als hoofd van de politie doe ik dat graag, temeer daar het hier een man betreft die vele jaren lang, vierentwintig uur per dag het beste heeft gegeven om ons geliefde Amsterdam veiliger te maken.’ Hij keek weer even de zaal in. ‘De ene dag word je door de overheid met ziekteverlof gestuurd en de volgende dag krijg je een lintje!’ fluisterde Vledder De Cock toe. ‘Ssst!’ zei zijn oude mentor op zijn beurt. De burgemeester zette zijn verhaal voort. ‘Deze man, deze bijzondere man die zijn werk op zijn eigen bescheiden wijze heeft gedaan en daarmee een grote bijdrage heeft geleverd aan de leefbaarheid van onze binnenstad, willen wij graag de gouden speld van de Stad Amsterdam aanbieden.’ Uit de kantine steeg gejoel op en applaus. Alle ogen waren gericht op Jurriaan de Cock. De burgemeester kwam van achter zijn spreekgestoelte vandaan, een roodfluwelen doosje in de hand. ‘Commissaris Buitendam, gefeliciteerd!’ Hij schudde op plechtige wijze de hand van Buitendam en speldde hem het gouden kleinood op. De commissaris keek over zijn schouder en zijn blik ving die van De Cock. Buitendam glimlachte verontschuldigend. De Cock knipoogde vrolijk. ‘Ach ja, we spelen allemaal een rol,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder.